Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vestingbouw

betekenis & definitie

m., de aanleg van duurzame of tijdelijk immobiele verdedigingswerken.

In historische tijd hebben de burchten een rol gespeeld.

Dit waren omwallingen, soms verscheidene achter elkaar, van aarde en steenstapeling, eventueel met grachten, palissaden en doornhagen, waarmee op van nature gunstig gelegen plaatsen, zoals heuvels, rivierbochten e.d., een soms zeer omvangrijke versterking werd verkregen, die in tijd van nood werd verdedigd en waarin de bevolking bescherming kon vinden. Zeer bekend is b.v. Maiden Castle in Engeland. De Romeinse castella hadden veelal een schematische, rechthoekige vorm. Het waren versterkte militaire legerplaatsen. Grote nederzettingen verkregen in de middeleeuwen recht tot omwalling, als bescherming tegen roverij.

Toen de veiligheid tegen roverij voldoende was gewaarborgd, verstond men in latere eeuwen onder vesting een versterkte stad, in het kader van de landsverdediging. In de oudheid trof men in andere werelddelen overeenkomstige ontwikkelingen aan; de grote centra hadden zeer uitgebreide ommuringen. Van middeleeuwse stadsomwallingen treft men in Nederland en België nog maar weinig fragmenten aan. In enkele gevallen daarbuiten zijn gehele middeleeuwse vestingen blijven bestaan, zoals Carcassonne, Aigues-Mortes, Rothenburg ob der Tauber, Visby (oude Hanzestad op Gotland), doordat zij door hun afgelegen ligging tot dode stad werden. De ommuringen waren voorzien van torens, die elk verdedigbaar waren, en van waaruit de muren konden worden bestreken. De muren waren voorzien van een gedekte muurgang (walgang), kantelen en schietgaten. De poorten waren gevat tussen torens, veelal tot afzonderlijke poortgebouwen.

Voor deze vestingen was het geleidelijk in gebruik komen (sinds de 15e eeuw) van belegeringsgeschut funest. De middeleeuwse stadsmuren met hun hoge muurtorens, rondelen en basteien, mâchicoulis en kantelen, poortgebouwen en weergangen, moesten geleidelijk plaatsmaken voor gebastioneerde omwallingen. Van dergelijke omwallingen treft men nog vele aan, in Nederland b.v. Naarden, Willemstad, Sluis, Hulst, en in België. In vele steden zijn zij veranderd in plantsoenen. Tot in de 19e eeuw zijn nog gebastioneerde stadsomwallingen uitgevoerd, o.a. om Parijs (vanaf 1840). Uitvoeringsvorm en details veranderden in de eeuwen sterk; de grondgedachte bleef.

Veelvuldig bestond de neiging de vesting te verbeteren door vóór de omwalling nog andere werken aan te leggen, zoals tenailles, een onderwal of fausse-braye, halve manen, hoornwerken, kroonwerken, enveloppes, flèches, lunetten enz. Hierdoor werden vele vestingen zeer ingewikkeld en onoverzichtelijk. Bastions waren veelal voorzien van orillons, d.w.z. gebogen voortzettingen van de faces, waardoor de flank een meer beschermde, teruggetrokken ligging kreeg. Naast het gebastioneerde stelsel ontstonden het polygonale stelsel, waarbij de gracht werd geflankeerd uit lage uitbouwen van de wal (caponnières), en het getenaiileerde stelsel. In Nederland konden meestal natte grachten worden toegepast, elders niet. Bij droge grachten werd het onderste deel van de wal bekleed met metselwerk (escarpmuur) en werd ook het buitentalud (contrescarp) voorzien van een bekledingsmuur.

Al dan niet in samenhang met vestingen werden in vroeger eeuwen vele schansen, redouten e.d. aangelegd, veelal voor tijdelijk doel. Onder forten verstond men toen grotere schansen, b.v. het nog bestaande fort Crèvecoeur. Ook trof men forten aan nabij vestingen, ter afsluiting van een toegang door moeras of inundatie, of op een dominerende hoogte. Naarmate de vuurwapenen zich verder ontwikkelden werd het moeilijker de bevolking van een stad te beschermen tegen bombardementen. Dientengevolge kreeg in de 19e eeuw een vesting de vorm van een kern met omwalling (enceinte), waaromheen een kring van forten (kringvesting).

De voormalige Stelling van Amsterdam werd 1882—1914 voorzien van een 30-tal forten, gelegen op de accessen van deze inundatiestelling. Voorts lagen aan het Zuiderzeefront het pantserfort Pampus (1893) en twee kustbatterijen. De kern Amsterdam kreeg geen enceinte. Andere voorbeelden zijn Antwerpen, Luik, Namen, Parijs en Verdun.

In de 19e eeuw zijn nogal eens sperforten gebouwd om een rivierovergang, spoorweg, bergpas e.d. gemakkelijker te kunnen verdedigen. Kustforten bestreken met hun geschut vaarwateren en riviermonden, b.v. de voormalige kustforten (pantserforten) de Harssens (bij Den Helder), IJmuiden, Hoek van Holland, 1880—90.

Van oudsher zijn ten behoeve van de landsverdediging ook wel uitgebreide wallen, liniën en muren toegepast. Ook de wal van Trajanus in de Dobroedzja, de Tatarenwal bij Volgograd (Stalingrad) en de Romeinse limes in Duitsland (ook grensscheiding). De ontwikkeling van de wapentechniek stelde steeds strengere eisen aan de inrichting en het weerstandsvermogen van vestingwerken, hetgeen leidde tot toepassing van beton, gewapend beton en pantseringen (bomvrij), en tot verspreiding van doelen. In een fort waren teveel trefbare objecten samengedrongen op een klein oppervlak. Die verspreiding werd reeds toegepast door de Duitsers, o.a. bij de vesting Metz, die 1899—1914 zgn. groepsversterkingen kreeg, op te vatten als forten, waarvan de samenstellende delen waren verspreid over een groot oppervlak. De grote werken van de Maginotlinie droegen een zelfde karakter, doch hadden een groter weerstandsvermogen tegen vuur en een technisch volmaaktere inrichting, o.a. een diepgelegen, ondergronds gangenstelsel.

De Siegfriedlinie of Westwall was samengesteld uit meer dan 10000 kleine bouwwerken, merendeels schuilplaatsen, kazematten en commandoposten. Inmiddels heeft de vesting als versterkt militair centrum, dat zich geruime tijd zelfstandig naar alle zijden zou kunnen verdedigen, goeddeels haar oorspronkelijke betekenis verloren. Zie Grebbelinie, Hollandse Waterlinie, Vesting Holland.

< >