v.,
1. belegging, de verdeling van vermogen over verschillende soorten vermogensobjecten;
2. verdeling van de vermogensbezitters in een land naar de omvang van hun vermogen op een bepaald moment.
Statistisch wordt de vermogensverdeling wel weergegeven door een Iorenzcurve. Vermogensbezit kan uit eigen besparingen gevormd zijn of geërfd, resp. geschonken. In de vermogensverdeling werkt door het erfrecht de vroeger veel grotere materiële ongelijkheid nog door; grote vermogens zijn destijds dikwijls gevormd door praktijken die tegenwoordig niet meer worden getolereerd. De vermogensongelijkheid is in het algemeen groter dan de inkomensongelijkheid. Daardoor trok de vermogensongelijkheid altijd veel aandacht van sociale hervormers. Vermogensherverdeling in de meest strikte vorm van het spreiden van vermogensbezit door overheveling van rijken naar armen komt vrijwel niet voor.
Alleen bepaalde maatregelen van landhervorming komen hier dichtbij. Wel wordt bijgedragen tot vermogensspreiding (bezitsspreiding) door maatregelen als successierechten, vermogensbelasting en spaarpremies (vermogensaanwasdeling). Sociale hervormers zijn vaak bijzonder gekant tegen het erfrecht. Volgens de gangbare mening is vererving evenwel een onlosmakelijk uitvloeisel van het eigendomsrecht. In de Westerse samenleving denkt vrijwel niemand in ernst aan volledige opheffing van het erfrecht, wel aan meer of minder vergaande beperking daarvan door successierechten. Er bestaan evenwel remmen op onbeperkte verhoging van successierecht: een technische bovengrens, waarboven ontduiking en emigratie met belastingvlucht onevenredig toeneemt, het in gevaar komen van de continuïteit van familiebedrijven, eventuele negatieve beïnvloeding van de besparingen. Vermogensongelijkheid staat trouwens minder centraal, omdat de betekenis van geërfd vermogen voor het inkomen belangrijk is gedaald, o.a. als gevolg van de stijging van de gemiddelde leeftijd en het sterk teruglopen van het inkomen uit vermogen in vergelijking tot inkomen uit arbeid.