Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tewaterlating

betekenis & definitie

v. (-en), het te-water-laten, een nieuw of hersteld schip of drijvend object doen aflopen van een helling (ook: stapelloop); het laten opdrijven van een schip in een dok; gelegenheid dat zoiets gebeurt.

De tewaterlating van een schip in een dok geschiedt door de deuren te openen of, bij een drijvend dok, door de dubbele bodem en wanden te laten vollopen. Het ten opzichte van het schip stijgende water doet het tenslotte drijven.

In tegenstelling hiermee is de tewaterlating vanaf een helling een opzienbarende en riskante gebeurtenis, die uiterst zorgvuldige voorbereiding vergt. Op de langshelling wordt onder de kiel een afloopbaan gelegd: een goot waarin een aan het schip gesjorde slede kan glijden over het tussen beide aangebrachte smeermiddel. Voor grote tankschepen wordt meer dan één sledebaan gelegd. Het voortijdig afglijden wordt voorkomen met stoppingen (betonblokken met houten keggen en balken) en met een of meer klinken. De hefboomklink is een stelsel van hefbomen waarmee de vereiste kracht door ontbinding tot een geringe waarde teruggebracht kan worden, die door een dunne lijn uitgeoefend kan worden. De stoppingen worden weer weggenomen enkele dagen voor de tewaterlating, en bij de doop van het schip hakt de doopster de dunne lijn aan de klink door en neemt daarmee letterlijk ‘de laatste beletselen’ weg.

In de eerste periode of voorloop glijdt het schip naar de waterspiegel. In de tweede periode, de eigenlijke afloop gaat het achterschip met het kwetsbare roer en de schroef steeds verder het water in. De opwaartse kracht van het water neemt daarbij steeds toe, maar ook de belasting van het voorschip op de slede. Afloopbaan en sleden moeten zodanig lang zijn, en eventueel het schip zodanig geballast, dat het schip niet kan dompen wanneer het scheepszwaartepunt het einde van de afloopbaan gepasseerd is. De derde periode gaat in als het schip drijft, d.w.z. geheel vrij van de afloopbaan is. Het afremmen vormt nu het laatste probleem.

Veelal is het uitwerpen van een anker al voldoende. Is het vaarwater te smal, dan worden aan het achterschip een of meer remdraden (zware staalkabels) bevestigd met aan hun einde een peur (een enige ton zware bos ankerkettingen met eventueel nog een zwaar anker). Deze trekken het schip dan tijdig in de vaargeul.

Werven gelegen aan een vaarwater dat smaller is dan de te bouwen scheepslengte gebruiken veelal een dwarshelling.

Ten behoeve van de tewaterlating worden dan om de 3—4 m afloopbanen aangebracht die tot boven het water reiken en daarop korte sledestukken deels tegen, deels onder het schip. Na het verwijderen van de kielblokken en verdere onderstoppingen wordt het schip alleen nog tegengehouden door staaldraden. Deze zijn aan de waterzijde aan het dek vastgemaakt, lopen onder het schip door en worden met spanschroeven aan ingegraven palen strak getrokken met behulp van een sjorring van sterk dun touw. Bij de tewaterlating worden die sjorringen doorgehakt. Het schip glijdt dan vrij snel naar beneden en valt met de meekantelende afloopbanen in het water. Een jonge ontwikkeling (1977) zijn langshellingen met stalen afloopbanen en roestvaststalen glijstrippen waarop het schip met bovensleden rust. Doordat deze aan de onderzijde glijvlakken van teflon bezitten, treedt ook geen verontreiniging van het water door de ‘smeer’ meer op.