[Nederduits rus, riet], v./m. (-en),
1. blaasinstrument uit de renaissance;
2. ben. voor een (meerkorig) orgelregister.
De ruispijp heeft een dubbel, in een windkapsel geplaatst riet, en een nauwe cilindrische pijp, die eindigt in een kleine beker. Behalve een duimgat aan de achterzijde zijn er nog zeven vingergaten. In tegenstelling tot wat de naam zou doen vermoeden, is de toon luid. Tijdens de barok werd dit instrument verdrongen door de hobo.