v./m. (-men), remtoestel, reminstallatie: de rem(men) aanzetten, aandraaien, aanhalen; de rem werkte niet; bij verkorting het bedieningselement ervan: de intrappen, op de rem trappen, op het bedieningspedaal; aan de rem trekken, ook fig.;
2. (fig.) dat wat de loop, voortgang of ontwikkeling van iets tegenhoudt: remmen op de toeneming van de bevolking; hij heeft wel een rem nodig, hij loopt te hard van stapel; alle remmen vallen weg, elke zelfbeheersing, alle vermogen zich in te houden; dat was voor mij een rem, dat noopte mij in te binden.