m. (-s), in de middeleeuwen in de Ommelander landschappen Hunsingo en Fivelgo de rechter van een redschap.
Het gebied van een redger omvatte één, soms meer buurschappen. De redger vonniste zowel in burgerlijke als in criminele zaken. Het recht om redger te zijn, was verbonden aan de zgn. edele heerden (land van ten minste 15 ha omvang) waarvan de eigenaren ieder op hun beurt volgens een vast rooster het redgerambt een jaar mochten uitoefenen. Daarom was de zgn. rechtstoel van de redger een ambulatoire (omgaande) rechtstoel: immers hij ging rond over de gerechtigde heerden. Reeds in de 14e eeuw kwam het voor, dat het recht om het redgerambt te bekleden van de heerd werd afgescheiden en afzonderlijk vervreemd. Op deze wijze kon iemand, ook zonder dat hij meer edele heerden bezat, de beschikking krijgen over meer dan één beurt om de rechtstoel te mogen bezetten.
Wanneer alle toerbeurten in één hand gekomen waren, dan was de ambulatoire rechtstoel een staande rechtstoel geworden. De ‘ommegang’ was geregeld in zgn. clauwbrieven, waaruit een clauwrecht ontstond. Stadhouder Willem IV heeft in 1749 bij het Reglement Reformatoir voor het vervolg de scheiding van redgerschap en heerd verboden.
LITT. R.P.Cleveringa Pzn, Clauwgerechtigde Ommelander heerd en de eis van gegoedheid van den redger (1963).