v. (g. mv.), de studie van dat deel van de geschiedenis der mensheid waarvoor geen schriftelijke bronnen bekend zijn.
Kennis omtrent de prehistorie wordt geput uit de bodem. Niet alleen voorwerpen worden bestudeerd, maar ook door de mens aangebrachte verstoringen van de onder natuurlijke omstandigheden ontstane grond. Bij opgravingen herkent men de plaatsen waar palen hebben gestaan, dan wel kuilen en grachten werden gegraven. Al deze grondsporen worden opgemeten, ingetekend, gefotografeerd en beschreven, omdat men een oudheidkundig verschijnsel slechts eenmaal kan opgraven, gezien de daarbij optredende totale verwoesting van de vondstomstandigheden der voorwerpen. Deze laatste hebben aanzienlijk meer waarde voor de onderzoeker als bekend is hoe ze in de grond lagen, dan wanneer ze zich als losse vondsten voordoen (opgravingen).
Pas begin 19e eeuw realiseerde men zich dat de voorwerpen die men in de bodem vond, konden hebben toebehoord aan mensen uit een oudere periode dan die welke door de klassieken, door latere historieschrijvers of vanuit de bijbel bekend was. Vóór de 19e eeuw nam men zijn toevlucht tot de volksverhalen. De ontdekking van menselijke resten te zamen met botten van uitgestorven dieren heeft aangetoond dat er een prehistorische mens heeft bestaan. Tot eind 19e eeuw is het van de nauwgezetheid van de gravers afhankelijk geweest of de waarnemingen bij het graafwerk werden vastgelegd. Vóór 1900 was het verschijnsel paalkuil reeds geconstateerd, d.w.z. dat men de kuil waarin eens een houten paal stond, kan herkennen in de grond. C.
Schuchardt speelde daarbij een belangrijke rol. In Groot-Brittannië groef A.Pitt-Rivers zeer zorgvuldig. Een belangrijke stap vooruit is gedaan door de Ned. archeoloog A.E.van Giffen, die een methodische wijze van opgraven van grafheuvels en terpen introduceerde. Zijn kwadrantenmethode wordt alom toegepast.
De prehistorie begint als de oudste mensvorm optreedt (stenen tijdperk, Paleolithicum); het einde loopt nogal uiteen, gezien de verschillende momenten waarop men begint zaken op schrift te stellen. Voor Egypte is dat 3000 v.C., voor Nederland en België omstreeks het begin van de christelijke jaartelling, voor Nieuw-Guinea in de 20e eeuw. De basis voor de indeling van de prehistorie in een steentijd, bronstijd en ijzertijd is gelegd door de Deen C.Thomson aan de hand van de oudheidkundige bodemvondsten die in het Nationale Museum te Kopenhagen verzameld werden. De materialen waaruit het snijdende gereedschap werd vervaardigd, vormen de leidraad. Later zijn tal van onderverdelingen aangebracht, b.v. door de Franse prehistorici ten aanzien van het Paleolithicum. Voor de bronstijd en ijzertijd verrichtten O.Montelius, P.
Reinecke en J.Déchelette baanbrekend werk. Hun indelingen zijn echter ook al weer sterk onderverdeeld, waarbij de regionale verschillen een steeds grotere rol zijn gaan spelen. Deze indelingen berusten deels op relatieve dateringen. Men kan typologische reeksen opstellen, zoals voor de bijlen van de bronstijd. Ook de waarnemingen bij opgravingen, dat een bepaald soort voorwerpen steeds in een hoger gelegen laag wordt aangetroffen dan een andere groep (b.v. in tells, terpen en grotten), wijzen op een verschil in leeftijd. Om de absolute ouderdom vast te stellen heeft men eerst contacten gezocht met volken die een zeer lange geschreven historie kennen, zoals de Egyptenaren.
Op deze wijze echter konden pas sinds ca.1800 v.C. redelijke resultaten geboekt worden. Na de Tweede Wereldoorlog is de absolute dateringsmethode met behulp van radioactieve koolstof (14C) tot ontwikkeling gekomen. Zeer exacte dateringen kan men bereiken via de dendrochronologie.
Bij elk prehistorisch onderzoek is gebruik van natuurwetenschappelijke hulpwetenschappen noodzakelijk (b.v. bodemkunde, paleobotanie, chemische en fysische analyses van grondstoffen en artefacten). Oorspronkelijk was het onderzoek hoofdzakelijk gericht op het indelen en ordenen van de gegevens. Inmiddels is de nadruk op andere problemen komen te liggen. In West-Europa, ook in Nederland en België, onderzocht men vanuit een natuurwetenschappelijke achtergrond de relaties tussen de prehistorische mens en zijn natuurlijke omgeving. Na een volledige afhankelijkheid in het Paleolithicum grijpt de mens steeds sterker in zijn milieu in (landbouw, winning van grondstoffen), tot uiteindelijk geheel door de mens gevormde landschappen ontstaan. De zgn.
New Archeology, in de jaren zestig in de VS opgekomen, bracht een hernieuwde belangstelling voor epistemologische en methodologische vragen. Archeologische resten worden gezien als de materiële neerslag van menselijk gedrag. Geprobeerd moet worden dit gedrag en de sociale processen waarbinnen dit gedrag functioneerde, te reconstrueren.
De ontdekking van oudheden is vaak te danken aan het toeval, terwijl bovendien steeds een voorwaarde is dat er iemand is die de vondst als iets bijzonders herkent. Het wetenschappelijk onderzoek is daardoor nauw verbonden met het werk van amateurs, die, hetzij individueel, hetzij in verenigingsverband, belangrijke bijdragen aan de kennis van de prehistorie leveren. De opgravingstechnieken zijn echter zo verfijnd en kostbaar geworden, dat een particulier daar niet meer zelfstandig aan toekomt. In tal van landen, o.a. Nederland en België is het daarom aan particulieren niet toegestaan in de grond te graven naar oudheden.
LITT. H.J.Eggers, Inl. tot de wetenschap der prehistorie (1961); D.Brothwell en E.Higgs (red.), Science in archeology (1963); G.Clark en S.Piggott, Prehistorie societies (1965); S.Piggott, Ancient Europe from the beginning of agriculture to classical antiquity (1965); H.Müller-Karpe, Handbuch der Vorgeschichte (1966 vlg.); K.J.Narr, Handbuch der Urgeschichte (1966 vlg.); R.Grahmann en H.J. Müller-Beck, Urgeschichte der Menschheit (1967); D.L.CIarke, Analytical archeology (1968); L.R. Binford, An archeological perspective (1972); A. Brongers en P.J.Woltering, De prehistorie van Nederland (1978); L.P.Louwe Kooijmans, Archeologie in Nederland (1979); SJ.de Laet, Prehist. kuituren in het zuiden der Lage Landen (2e dr. 1979).