[Fr.], v. (-riën, -s), uitgestrekte boomloze grasvlakte in het centrum van Noord-Amerika.
Prairies overdekten het reusachtige gebied ten westen van de Mississippi tot aan de Rocky Mountains, van Texas tot Alberta. Er heerst een typisch graslandklimaat, met minder dan 500 mm neerslag, een koude droge winter en een droge hete zomer. Dit klimaat wordt strenger van oost naar west, wat duidelijk tot uiting komt in de vegetatie. In het oosten wordt de prairie 2-3 m hoog (tallgrassprairie); Andropogon-, Stipa-, Koeleria-grassoorten groeien er gemengd met overblijvende kruiden (veel vlinderbloemigen en composieten) op een diepe, zwarte, vruchtbare bodem. In het drogere westen is de vegetatie ijler, lager dan 0,5 men overheerst het harde buffelgras (Buchloe dactyloides) op een bruine bodem. Het prairiegebied is nu grotendeels door graanteelt en andere cultures ingenomen of door overbeweiding voor de veehouderij onbruikbaar geworden. In reservaten overleeft de oorspronkelijke vegetatie en de rijke fauna (bizons, gaffelantilopen, kamelen, onevenhoevigen, prairiehonden, vogels enz.).