Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

plankton

betekenis & definitie

[Gr. planktos, drijvend], o. (g. mv.), het totaal aan plantaardige en dierlijke organismen die vrij zwevend in het open water leven en geen of een slechts geringe eigen beweging bezitten.

Men onderscheidt dierlijk of zoöplankton en plantaardig of fytoplankton. In verband met hun levenswijze bezitten deze organismen een aantal bijzondere eigenschappen:

1. geringe afmeting, dus relatief groot oppervlak, zodat zij (door grotere wrijving) langer zwevend blijven dan grotere organismen van dezelfde vorm en dezelfde volumieke massa; de meeste planktonorganismen zijn microscopisch klein;
2. het bezit van haren of andere uitsteeksels, waardoor met een geringe gewichtstoename een aanzienlijke oppervlaktevergroting wordt bereikt, die het drijfvermogen nog vergroot; ook door een platte (schijfvormige) gedaante wordt dit bereikt;
3. een hoog watergehalte, waardoor de volumieke massa weinig verschilt van het omringende water, hetgeen het drijfvermogen ten goede komt;
4. bevatten vet-of oliedruppels, waardoor de volumieke massa verkleind wordt; vele blauwwieren bevatten gasvacuolen;
5. de vorming van kolonies, die vaak snoer- of draadvormig, in andere gevallen in een vlak uitgespreid zijn, als sterren, waaiers of vlakke platen. Het in zee levende fytoplankton produceert reusachtige hoeveelheden organische stof (fotosynthese) die de (voedsel)basis voor de hele levensgemeenschap in zee vormen; de bladgroen bezittende planktonorganismen zijn de onmisbare schakels tussen de zon als energiebron en het dierlijke leven in zee.

De voornaamste planktonorganismen behoren tot:

1. Bacteriën: komen zowel in zoet-als in zeewater voor; onder de laatste zijn o.a. de denitrificerende soorten en de lichtgevende bacteriën van belang.
2. Planten:
a. Cyanophyta (blauwwieren); talrijke soorten in zee-en vooral in zoetwater, komen onder gunstige voorwaarden vaak in enorme hoeveelheden aan het wateroppervlak drijven en vormen daarop een soort blauwgroene kaam (‘waterbloei’).
b. Diatomeeën (kiezelalgen); soms afzonderlijke cellen (Coscinodiscus), meestal kolonievormend. Vele coscinodiscoïde soorten (Coscinodiscus, Thalassiosira en Cyclotella) zijn van belang als voedsel voor roeipootkreeften, die op hun beurt weer het voornaamste voedsel voor verscheidene jonge vissen vormen;
c. Dinoflagellaten (gordelflagellaten of peridineeën); worden wegens hun (meestal geelbruine) kleurstoflichamen tot de planten gerekend. Zij vormen met de diatomeeën het hoofdbestanddeel

van het mariene fytoplankton. Sommige bezitten lange horenvormige uitsteeksels (Ceratium), andere zijn afgeplat of tolvormig (Peridinium). Zij onderscheiden zich voorts van de diatomeeën door het bezit van zweepharen, waarmee zij zich actief kunnen voortbewegen. Behalve de hier genoemde komen nog vertegenwoordigers van tal van andere groepen zweepdiertjes (o.a. de zeevonk, Noctiluca) en eencellige groenwieren in het plankton voor. Onder deze laatste zijn er (Scenedesmus, Pediastrum, Kirchneriella) die bij massale ontwikkeling wateroppervlakten groen kleuren.

Dieren:

a. Eencelligen (Protozoa); in het plankton voornamelijk vertegenwoordigd door de familie Tintinnidan (klasse trilhaardiertjes), die een zelfgemaakt huisje bewonen, dat vaak aan de buitenzijde met vreemde voorwerpen volgeplakt is;
b. Holtedieren (Coelenterata); hiertoe behoren de grootste planktonorganismen, nl. de kwallen, alsmede enkele pelagische vormen van hydropoliepen. Op enkele uitzonderingen na zijn het alle zeebewoners;
c. Raderdieren (Rotatoria); voornamelijk in zoetwater, talrijke soorten, zeldzaam in braken zeewater, actieve voortbeweging door middel van trilharen. Typische planktongeslachten: Synchaeta, Asplanchna, Anuraea, Polyarthra, Triarthra, het eerste ook marien, de overige alleen in zoet en zwak brak water;
d. Schaaldieren (Crustacea); hiertoe behoren de belangrijkste dierlijke ‘plankton-eilanden’ vooral uit de onderklasse roeipootkreeften (Copepoda) en de orde watervlooien (Cladocera). Van beide groepen komen soorten in zoet, zout en brak water voor. Van de roeipootkreeften worden enorme hoeveelheden aangetroffen: voor de Noordwest Pacific b.v. wordt een aantal van 15.000 individuen per kubieke meter water berekend; zelfs voor een diepte van 500 m komt men nog tot 1500 individuen/m
3. Verder hebben nog talrijke andere diergroepen vertegenwoordigers in het plankton, voornamelijk tijdens het larvale stadium: b.v. wormen, stekelhuidigen en weekdieren. Ook nagenoeg alle vissen behoren gedurende het prilste stadium tot het plankton, terwijl een groot aantal zeevissen drijvende, dus planktonische eieren heeft. Men vat de allerkleinste planktonorganismen samen onder de naam nannoplankton (dwergplankton): deze zijn zo klein (5-60 μm) dat zij alleen door centrifugeren verzameld kunnen worden. Tot het nannoplankton behoren voornamelijk uiterst kleine zweepdiertjes, diatomeeën en Chlorophyta (groenwieren), die in een overstelpende vormenrijkdom en in enorme hoeveelheid in de zee en de binnenwateren voorkomen. Afhankelijk van de grootte van de individuen onderscheidt men verder: ultraplankton (0,5-5 μm), mesoplankton (0,5-1 mm), macroplankton (1-10 mm) en megaplankton (groter dan 10 mm). Voorts onderscheidt men wel pleuston, zoöplankton dat aan de oppervlakte leeft en waarvan een deel van het lichaam boven het water uitsteekt, b.v. kwallen en neuston, zoöplankton dat de bovenste laag (een paar cm) van het water bewoont. De fossiele vloeibare brandstoffen (petroleum) zijn ontstaan uit de resten van miriaden planktonorganismen. hydrobiologie, nekton.

LITT. A.C. Hardy, The open sea I (1956); J. Fraser, Nature adrift; the story of marine plankton (1962); G.E. en R.C. Newell, Marine plankton (1963); J.E.G. Raymont, Plankton and productivity in the oceans (1963); G. Thorson, Life in the sea (1971).

< >