Pablo, eigenlijk: Pablo Ruiz y Picasso, Spaans schilder, tekenaar, graficus, beeldhouwer en keramist, *25.10.1881 Malaga, ♱8.4.1973 Mougins (Alpes Maritimes). Picasso was leerling van zijn vader, in 1896 van de academie te Barcelona en in 1897-98 van die te Madrid.
In 1900 maakte hij zijn eerste reis naar Parijs, waar hij met korte onderbrekingen tot 1946 verbleef. Hier raakte hij onder de invloed van Van Gogh en Toulouse-Lautrec. Ca. 1901 begon een periode (blauwe periode) waarin hij El Greco tot voorbeeld nam en waarin het sombere blauw kenmerkend bleef tot 1904. Innerlijk kwam de verwantschap met El Greco nog meer tot uiting in de verfijnde uitvoering en de romantische voorkeur voor de weergave van armen, misdeelden en eenzamen. In 1904 vestigde Picasso zijn atelier definitief te Parijs en raakte hij o.a. bevriend met de schrijvers Apollinaire en Jacob. In zijn opgewekte roze periode (1905—06) schilderde hij vooral circusartiesten, acrobaten en harlekijns.
Na een kort fauvistisch intermezzo ontstond in 1907 zijn Les demoiselles d’Avignon, het eerste schilderij dat, naast invloeden van de primitieve beeldhouwkunst, kubistische elementen vertoont. Vanaf 1908 begon Picasso samen met Braque in een steeds kubistischer wordende trant te werken. Ca.1909, op een reis naar Spanje, schilderde hij de landschappen van de Ebro, waarbij hij de natuur tot haar geometrische grondvormen ontleedde. Zoekend naar een steeds objectiever uitdrukkingsvorm kwam hij tot het analytisch kubisme, waarbij de kleur slechts een ondergeschikte functie had (kubisme). In 1911 stelde Picasso voor het eerst (te Ceret in de Pyreneeën) werken ten toon die onafhankelijk van de natuur zijn opgebouwd en gekenmerkt worden door een dynamiek van elkaar doordringende vlakken en volumina. In die tijd begon Picasso zich ook op de collageen montageschilderkunst toe te leggen.
In deze werkwijze, ook wel het synthetisch kubisme genoemd, werd de kleur weer in ere hersteld. Enige jaren daarna keerde hij weer terug tot de fijne realistische trant van zijn eerste tijd. Aanleiding daartoe gaf ongetwijfeld de opdracht om voor de Russische balletten van S.Diaghilev decors en kostuums te ontwerpen (1917). Het is de periode van zijn pierrots en zijn portretten in de stijl van Ingres. Zonder zich helemaal te binden aan een bepaalde richting evolueerde Picasso ca. 1920 naar een surrealisme, waarin fantastische en absurde figuren ontstonden. De studie van de primitieve groten holschilderingen bracht hem ca.1927 tot een kalligrafische techniek: al of niet met kleur gevulde omtrektekeningen in vloeiende en bewogen lijnen.
Ca.1932 traden weer sterk gebogen lijnen op, gevolgd door een latent expressionisme, dat zijn dramatisch hoogtepunt vond in de Guernica (1937; Museum of Modern Art, New York), geschilderd voor het Spaanse paviljoen op de wereldtentoonstelling te Parijs. Aanleiding tot dit doek was het bombardement van het Baskische plaatsje Guernica y Luno door de Duitsers (1937). In strenge zwarte en witte tonen werd op een kubistisch-expressionistische wijze de verschrikking van deze verwoesting weergegeven. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was Picasso zeer produktief: hij schilderde vooral portretten, waarin de merkwaardige onderlinge betrekkingen van de anatomische delen en de gezichten in dubbelbeeld opvallen.
In 1946 verliet Picasso Parijs en vestigde hij zich te Antibes. Hij raakte weer onder de bekoring van de antieken (faunen, centauren, nymfen) en kreeg interesse voor het intellectueel realisme. Ook gesloten vormen gingen weer een overheersende rol spelen. Na 1948 legde Picasso zich te Vallauris ook op het pottenbakken toe. Daarnaast schilderde hij landschappen, stillevens en maakte hij portretten, o.a. van zijn zoon Claude en dochter Paloma. Picasso’s meest recente werken gingen vaak uit van de oude meesters, zoals El Greco, Courbet, Manet en Delacroix.
Het meest bekend in dit genre zijn wel zijn gedurfde variaties op Velasquez’ Las Meninas (1958). Als tekenaar werd hij vooral beroemd door zijn illustraties bij de heruitgave van Buffons Histoire Naturelle. Ook zijn aardewerk, waarin hij vaak diervormen verwerkte en zijn plastieken, die hij vanaf 1905 met tussenpozen creëerde, zijn uitingen van zijn grote veelzijdigheid.
LITT. G.Stein, Picasso (1938-39); J.Sabartés en W.Boede, Picasso (1957); R.Penrose, Picasso (1961); R.Penrose, Picasso sculpteur (1961); H.L. C.Jaffé, Picasso (1964); D.Cooper, Picasso et Ie théâtre (1967); F.Mourlot, Picasso lithographe (1970); G.Bloch, Picasso. Catalogue de l’oeuvre, gravé et lithographié 1966—69 (1971); J.Leymarie, Picasso. Métamorphoses et unité (1971); R.Penrose en J.Golding, Picasso 1881—1973 (1973); J.Roque, Life with Picasso (1974); C.Zervos, P.Picasso (30 dln. 1957—75); E.Lipton, Picasso criticism 1901—39 (1976).