(peilde, heeft gepeild), (overg.)
1. de hoogte of diepte van water of een andere vloeistof opnemen: een haven peilen; land peilen, de bodem met het peilwerktuig bereiken; onderzoeken, naspeuren, trachten te doorgronden: de markt peilen, analyseren; door onderzoek leren kennen: wie peilt de diepte van hun verdriet?;
3. de ligging van een punt bepalen door middel van een hoekmeetinstrument dat op een kompas in het horizontale vlak beweegbaar is: een vuurtoren peilen, een kust peilen;
4. radiografisch de plaats van iets bepalen: een vliegtuig, een radiostation peilen;
5. (bij het roeien van waren waarvoor accijns verschuldigd is) bepalen hoeveel daarvan aanwezig is: jenever, brandewijn.