Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

peil

betekenis & definitie

o. (-en),

1. merkteken om een bepaalde maat aan te geven; m.n. merkteken van een bepaalde waterstand, watermerk, hoogtemerk: peilen aanbrengen; boven peil, beneden of onder peil;
2. richtsnoer

waarnaar men zijn koers bepaalt; er is geen op te trekken, geen staat op te maken, men weet niet wat men eraan heeft;

3. aangenomen hoogtemerk als

maat voor standen: op (zijn) zijn, komen; op peil malen, het water opmalen tot de vastgestelde hoogte ; (bij verkorting) zijn; op peil houden; het peil voor het inlaten van water; betrekkelijke hoogte van gronden: zandgronden die 1 m boven peil liggen; (ook fig.) het peil van de fruitteelt; een hoog van beschaving; het onderwijs staat op een hoog peil; tot een bepaald peil rijzen of dalen;

4. (oneig.) de gewone, normale stand van iets: de lonen worden beneden het peil gehouden; op peil houden, op de vereiste hoogte houden: zijn vakkennis op peil houden; op peil brengen, bijwerken, verbeteren, herstellen; beneden peil, minder dan men mag verwachten; die behandeling is beneden peil , allesbehalve netjes;
5. de stand, hoogte op een bepaald ogenblik: de prijzen zijn, vergeleken met het peil van 1975, aanmerkelijk gestegen.

Het peil is het denkbeeldige horizontale vlak, vastgelegd via een vast punt, dat men bij de uitvoering van een werk als hoogte aanneemt en waaruit alle andere hoogten zijn af te leiden. In Nederland is b.v. het Normaal Amsterdams Peil (nap) over het gehele land verbreid en uit vaste punten (peilmerken) af te leiden; in België het Oostends Peil. Onder peil wordt ook verstaan de hoogte waarop een polder wordt bemalen, b.v. zomeren winterpeil. De waterhoogte wordt dan aangeduid boven of beneden dit normale peil.