[Fr.], v./m./o. (-en),
1. deel van een geheel: ook (en dan vaak met de) gedeelte van een touw, m.n. het gedeelte van een takel tussen twee blokken in: het vaste van een takel is aan het blok bevestigd; het halende part (deel) is het deel waaraan getrokken wordt;
2. aandeel: ieder krijgt zijn part; (visserij) op varen, met aandeel in de vangst uit vissen gaan; (zegsw.) ik heb er noch deel aan, ik ben daaraan geheel onschuldig, ik wist er niets van; ik, voor mijn part, voor mijn deel, voor zoveel mij aangaat; voor mijn part kan hij ophoepelen, wat mij betreft, mijnentwege.