Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Overijssel

betekenis & definitie

Ned. provincie, begrensd door Friesland, Drenthe, de BRD, Gelderland en Flevoland,

3927,63 km2 (124 km2 water), 1001270 inw. Hoofdstad: Zwolle.

FYSISCHE GESTELDHEID

Reliëf. De oostelijke helft van Overijssel bestaat uit vijf sterk verbrokkelde noord-zuid-gerichte stuwwallenreeksen:

Besthmerberg-Holterberg, Markelo-RijssenWierden-Daarle—Den Ham, Delden—Tubbergen, Ootmarsum-Ulsen en Enschede-Oldenzaal-Denekamp. De kern van de drie oostelijke reeksen bestaat uit tertiair zand en klei, die van de westelijke uit jongere preglaciale zanden, leem en grind. Plaatselijk is op de stuwwallen een keileembedekking aanwezig, verder bestaat de oppervlakte uit pleistocene dekzanden of fluvioglaciale zanden met plaatselijk holocene stuifzanden. De hoogste verheffingen zijn de Lemelerberg (79 m), Koningsbelt (80 m) en Tankenberg (90 m). In de geulen van beken en riviertjes zijn beekafzetting en moerasveen afgezet, terwijl in het noordoosten, oosten en midden van de provincie uitgestrekte hoogvenen ontstonden, die nagenoeg geheel zijn afgegraven.

Ten westen van de stuwwallenreeks bestaat het Iandschap uit een naar de IJssel dalende vlakte. Het noordwestelijk deel van de provincie maakt deel uit van het Fries-Overijsselse laagveengebied, ten dele een waterland met grote meren (Beulakeren Belter Wijde), door vervening en afslag ontstaan. Het grondmorenelandschap (keileem) van Vollenhove en Steenwijk vormt daarmee een scherpe tegenstelling. Langs de IJssel ligt een brede strook rivierklei, naar het westen overgaande in min of meer zavelige kleigronden van de Zuiderzeeafzettingen op het Kampereiland en verder langs de kust van de vm. Zuiderzee en in de Noordoostpolder.

AFWATERING

Overijssel is in talrijke waterschappen verdeeld. Van de vaarwegen zijn de IJssel, het Zwartewater, het Zwolle-IJsselkanaal, de Vecht, het Meppelerdiep en het Twenthekanaal in beheer bij het Rijk, het kanaal Beukersschut—Giethoorn— Steenwijk-Ossenzijl bij de provincie en de Overijsselse Kanalen bij een kanaalmaatschappij.

BEVOLKING

Het inwonertal is sinds 1840 vervijfvoudigd, vooral in Twenthe waar de snelle ontplooiing van de textielindustrie (m.n. katoen) grote sociale veranderingen bracht. In de agrarische samenleving was de buurtschap vanouds in markeverband georganiseerd. Een aantal van deze buurtschappen groeide uit tot dorpen, terwijl in het IJsselgebied de steden Deventer, Zwolle en Kampen reeds in de middeleeuwen tot grote bloei kwamen. Enkele kleine landstadjes in het oosten van de provincie kwamen pas door de industrialisatie in de 19e eeuw tot krachtiger ontwikkeling.

De grootste gemeenten zijn Enschede, Zwolle, Hengelo, Deventer, Almelo, Noordoostpolder, Hellendoorn en Kampen.

Godsdienst. De verdeling van de kerkelijke gezindte over de bevolking is: 31,0 % n.h. (m.n. het IJsselVechtgebied), 32,5 % r.k. (m.n. Twenthe), 12,8 % geref. (m.n. IJssel-Vechtdelta, Noordoost-Overijssel, Urk en Noordoostpolder), 3,1 % overige en

20,6 % g. kerkg. (m.n. in de steden Almelo, Hengelo, Enschede, Zwolle, Deventer, Steenwijk).

Onderwijs. In Enschede is een technische hogeschool, een kunstacademie en de hogere textielschool. Kampen bezit twee theologische hogescholen. In Deventer is een rijkshogere landbouwschool met een tropische en een Ned. afdeling. Hogere technische scholen in Enschede, Hengelo en Zwolle, pedagogische academies in Almelo, Hengelo, Zwolle, Deventer en Steenwijk, sociale academies in Hengelo, Enschede, Zwolle en Kampen, bestuursscholen in Zwolle en Almelo, conservatoria in Enschede en Zwolle. Enschede is zetel van het Instituut voor luchtkartering.

ECONOMIE

Volgens de volkstelling van 1971 was van de totale beroepsbevolking 42,2 % werkzaam in industrie en ambacht, 10,5 % in landbouw en visserij, 18,5 % in handel en verkeer en 28,8 % in de overige beroepen. Van de totale oppervlakte is 2967 km2 cultuurgrond, 372 km2 bos, 162 km2 woeste gronden, riet en biezen, 303 km2 stedelijke bebouwing, wegen enz.

Landbouw. Van de cultuurgrond wordt 22,1 % ingenomen door akkerbouwgewassen, 75,4 % door grasland en 2,5 % door tuingrond. Het Overijsselse landbouwbedrijf is overheersend kleinbedrijf en wordt overwegend in eigendom geëxploiteerd. Het gemengde bedrijf verliest meer en meer aan betekenis en maakt plaats voor bedrijven waar de veehouderij sterk overheersend is, met name melkvee en varkens (mestvarkens en fokzeugen), terwijl de pluimveehouderij in betekenis afneemt. In de omgeving van Zwolle en Kampen is de tuinbouw van betekenis (peen en witlof), evenals in de Noordoostpolder (fruitteelt, bloembollen) en bij Avereest (kwekerijen van siergewassen en groenteteelt), Waterstaatkundige verbeteringen, ontginning en ruilverkaveling hebben de produktiviteit van de bodem sinds midden 20e eeuw sterk doen toenemen. De mannelijke agrarische beroepsbevolking daalde in de periode 1947-71 met ruim 44,5 %.

Industrie. Ondanks duidelijke stagnatie en zelfs achteruitgang van de totale werkgelegenheid, is de industrie nog steeds van grote betekenis. De belangrijkste industrie is de metaalnijverheid, o.a. in Hengelo, Deventer, Zwolle, Kampen, Hasselt en Zwartsluis. Op de tweede plaats komt de textielindustrie, bijna geheel in Twenthe geconcentreerd.

Voorts voedings-en genotmiddelenindustrie, kledingindustrie (m.n. in Enschede en Almelo), houten meubelindustrie (m.n. in Almelo, Enschede en Zwolle), grafische industrie (m.n. in Deventer, Enschede en Zwolle), chemische industrie (m.n. in Hengelo, Zwolle en Deventer), rubberen kunststoffenindustrie (m.n. in Enschede, Deventer, Hardenberg, Raalte en Steenwijk).

Toerisme. Als bestaansbron is het toerisme nog steeds van groeiende betekenis. Dit geldt m.n. voor de verblijfsrecreatie in Noordwest-Overijssel (watersport), de Vechtstreek, de Sallandse heuvelrug en Noordoost-Twenthe. Voor de massale dagrecreatie zijn vooral het ponypark in Slagharen, de Oldemeyere bij Hardenberg en het Staphorsterbos van belang.

GESCHIEDENIS

Uit het Paleolithicum zijn bij Hengelo, Deventer en Koerhuisbeek schedelresten gevonden van de zgn. Hengelo-mens; tevens werden hertshoornen werktuigen aangetroffen. Uit het Mesolithicum zijn in het oosten van Overijssel voorwerpen van de Tjongercultuur gevonden. Tijdens het Neolithicum behoorde Overijssel tot het gebied ran de Trechterbekercultuur, resp. de Standvoetbekercultuur; Hunebedaardewerk werd o.a. gevonden in Ambt-Hardenberg. Uit de periode van de urnenvelden zijn vondsten gedaan bij o.a. Ootnarsum en Rijssen.

In de Romeinse tijd werd het gebied van Overijssel bewoond door Chamaven, Bructeren en Tubanten.

Na de Volksverhuizing bevond zich hier een bevolking die als Saksisch wordt aangeduid, maar die voornamelijk bestond uit afstammelingen van de bewoners uit de Romeinse tijd. De kerstening werd vooral gestimuleerd door het werk van Lebuïnus, maar werd pas voltooid na de vestiging van de Frankische macht (ca.785). Ten tijde van de Karoingen lagen in Overijssel de gouwen Tuianti (Twenthe) en Salon (Salland), mogelijk ook Pagus Isloi (IJsselgouw) genoemd, hoewel dit ook een van Salland afgescheiden gouw geweest kan zijn, en Hamaland (rond Deventer). Uit deze gebieden is in de jaren 1040-49 Overijssel gevormd door schenkingen van keizer Hendrik III aan de bisschop van Utrecht.

De Veluwe kwam eind 12e eeuw aan de hertogen van Gelre, waardoor het bisschoppelijk gebied werd gesplitst in twee delen: Nedersticht (Utrecht) en Oversticht.

In de 13e eeuw had het gezag van de bisschoppen van Utrecht in Overijssel weinig te betekenen. De steden Kampen, Zwolle en Deventer waren zo goed als onafhankelijk, terwijl de heren van Dalen, Goor en Almelo zich onafhankelijk gedroegen. De poging van Gerard IV van Gelre (1207-29) om Salland te verwerven leed echter schipbreuk. In 1356 moest bisschop Jan III van Diest het Oversticht met Vollenhove in pand afstaan aan de graven van Gelre, maar wist het door steun van de IJsselsteden weer in te lossen. Veel had Overijssel te lijden van invallen van de Stellingwerver Friezen, van de heren van Coevorden en van de Geldersen. Begin 14e eeuw begon men met de ontginning van de venen bij Giethoorn en Steenwijk.

In de 15e eeuw wisten de bisschoppen van Utrecht met steun van de Bourgondische vorsten hun gezag in het Oversticht te versterken, zodat gaandeweg geheel Overijssel, zoals het sedert 1458 ook genoemd werd, aan de bisschop onderhorig was, die in 1478 het eerste gemeenschappelijke landrecht gaf. Een geschil tussen Kampen en Zwolle over een tol, waarbij Kampen de steun had van de bisschop, gaf aan Karel van Gelre in 1521 gelegenheid zich in de Overijsselse aangelegenheden te mengen. In 1522 werd hij als heer van het Oversticht erkend, maar in 1528 moest hij dit gewest aan keizer Karel V afstaan (Gorkum, Verdrag van). Het gewest bestond toen uit drie kwartieren: de oude gouwen Twenthe, Salland en Vollenhove (Fulnaho). Op de landdag hadden de ridders, die hoofdelijk stemden, te zamen evenveel te zeggen als de drie steden, die ieder een stem uitbrachten. Een afzonderlijke instelling op rechtsgebied was de Hoge Bank, die recht sprak over edelen en ambtenaren en geschillen tussen steden oploste.

Hof in hoogste instantie was de Landsklaring (stadhouder met Statenvergadering). Een afzonderlijke plaats bleef Almelo als heerlijkheid innemen.

In 1576 werd Overijssel tijdens de Tachtigjarige Oorlog door de Spanjaarden ontruimd; sedert 1579 was het gewest lid van de Unie van Utrecht. Na Rennenbergs overgang naar Spaanse zijde (1580)

ging een groot deel van Overijssel mee. De veldtocht van prins Maurits in 1591-97 bracht Overijssel weer aan de zijde van de Staatsen. Een rechtscodificatie kwam tot stand bij het landrecht van 1630.

In de 17e eeuw ontwikkelden zich in Overijssel partijtwisten, die zich groepeerden om de heren van Haersholte en van Raesfelt, waarbij Zwolle Haersholte steunde en Deventer met Kampen Raesfelt;

in aard was er overeenstemming met de stadhouderlijke partij en de staatsgezinden in Holland. Na beëindiging van de oorlog van 1672, waarbij Overijssel in handen van Münster en Keulen viel, werd het onder een regeringsreglement weer in de Unie opgenomen.

In de tweede helft van de 18e eeuw was in Overijssel de democratische beweging, geleid door Van der Capellen tot den Pol, zeer sterk; in 1783 werden de drostendiensten afgeschaft. Eind 16e, begin 17e eeuw hadden zich in Twenthe Vlaamse industriëlen gevestigd, die de linnenindustrie tot bloei brachten (fabrikeur). Begin 18e eeuw kwam ook de katoennijverheid op (katoenen en linnen garens werden te zamen verwerkt), naast papierindustrie en metaalnijverheid; deze laatste door ontginning van ijzeroerlagen.

Bij de staatsregeling van 1798 werd Overijssel een onderdeel van het Dep. van de Oude IJssel (met Drenthe, het zuidelijk deel van Friesland en het noorden van de Veluwe). Van 1801 af bleef Overijssel als afzonderlijk departement bestaan tot 1810; de naam werd toen veranderd in die van Dép. des Bouches de l’Issel. In 1814 werd Overijssel een provincie. Toen met de afscheiding van België in 1830 voor de Ned. Handel Mij. de grote leverancier van weefsels (nl. Gent en omgeving) verloren ging, moedigde deze de textielindustrie in Twenthe aan, waardoor zich de overgang van huisindustrie naar fabriekmatige, mechanische industrie voltrok, mede door toedoen van Thomas Ainsworth.

LITT. B.H.Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Gesch. van het platteland van Overijssel (1957); Overijsselse portretten (Jubileumbundel Ver. tot beoefening van Overijssels recht en gesch.; 1958); G.J.ter Kuile, Oorkondenboek van Overijssel, 797-1350 (4 dln. 1963-67); H.Bruinenberg, Noordwest-Overijssel, gisteren en vandaag (2e dr. 1964); B.H.Slicher van Bath (red.), Gesch.

van Overijssel (1970); C.A.van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (1974); W.F. Wertheim en A.H.Wertheim-Gijse Weenink, Burgers in verzet tegen de regentenheerschappij (1976);

Overijssel, Jaarb. voor cultuur en historie. Versl. en Med. der Ver. tot beoefening van Overijssels recht en gesch.

< >