Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

orkest

betekenis & definitie

[Gr. orchestra] o. (-en),

1. (in Griekse schouwburgen) halfcirkelvormige ruimte voor de koren;
2. dat gedeelte van een schouwburg enz. waar de musici zitten, orkestbak;
3. de gezamenlijke musici die nodig zijn om een instrumentale compositie uit te voeren en die een bepaald aantal instrumenten in een vastgestelde opstelling bespelen: een filharmonisch orkest; m.n. als vaste groep: het stedelijk orkest; het orkest van de Scala;
4. de gezamenlijke instrumenten die door een gezelschap van musici worden bespeeld: een orkest van strijkinstrumenten.

Men kan het orkest onderscheiden naar instrumenten en bezetting. Het strijkorkest bevat alle strijkinstrumenten zoals viool, violoncel en contrabas. Een harmonieorkest bestaat uit houten en koperen blaasinstrumenten. In een fanfareorkest treft men daarentegen voornamelijk koperen blaasinstrumenten aan. Een kamerorkest bestaat uit een kleine bezetting met blaas- en strijkinstrumenten. Het uitgebreidst is het symfonieorkest, bestaand uit strijk-, blaas-en slaginstrumenten.

Het orkest als instrumentaal ensemble ontstond tegen het einde van de 16e eeuw. Zo gebruikte C. Monteverdi voor zijn opera Orfeo (1607) een orkest waarin 44 instrumenten bespeeld werden. In het barokorkest van de 18e eeuw was het clavecimbel het centrale instrument, dat door de orkestleider bespeeld werd. Maar sinds de Mannheimse School (na ca. 1750) kreeg de orkestbezetting vastere vorm met de secties strijkinstrumenten, houten koperblazers en slagwerk. Vanaf 1800 groeide de bezetting van 30 man tot een bezetting van soms 120 musici.

R.Wagner stelde in zijn laatste werken hoge eisen aan het orkest, want van de meeste blaasinstrumenten vergde hij een viervoudige bezetting. Hij werd hierin later overtroefd door R.Strauss, G. Mahler en A.Schönberg. Met de grotere bezetting kwam er meer klankkleur in het orkest, die o.a. door H.Berlioz gebruikt werd om nieuwe klankeffecten na te streven. In de 20e eeuw kwam er een reactie op het grote orkest. Het kamerorkest en kleine ensembles kwamen weer in zwang.

De hedendaagse componisten zien het orkest vaak meer als een fonds, waaruit kleinere ensembles worden gerekruteerd. In Nederland zijn er drie grote orkesten in de Randstad, nl. het Concertgebouworkest, Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Residentie Orkest. Verder zijn er regionale orkesten zoals het Noordhollands Philharmonisch Orkest, Frysk Orkest, Gelders en Overijssels Orkest, Utrechts Symphonie Orkest, Brabants Orkest en het Limburgs Symphonie Orkest. Ook de omroepen hebben gezamenlijke orkesten. Landelijk is ook het Ned. kamerorkest werkzaam. In 1976 heeft de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een Nota Orkestenbestel het licht doen zien, waarin bepleit wordt voor een open bestel van muziekinstellingen.

De belangrijkste Belg. symfonieorkesten zijn: Nationaal Orkest van België, Filharmonisch Orkest van de brt, Nouvel Orchestre Symphonique de la BRT, Orkest van de Koninklijke Opera, De Philharmonie, Orchestre de Liège, Orchestre du Centre Lyrique de Wallonië, Jazzorkest van de BRT. Van belang zijn ook enkele kamerorkesten.

LITT. A.Mariens, Gids voor orkestmuziek (1961); H.Renner, Algemene muziekleer (1962); P.Bakker, The orchestra (1963); L.Metz, Het orkest onder de loep (7e dr. 1972).