(-er, -st),
1. bn., niet nodig, nutteloos, overtollig: onnodige dingen kopen; onnodige onkosten maken; gebruik geen onnodige woorden; overbodig: iets onnodig maken; elliptisch: onnodig te zeggen, het is niet nodig dat men zegt;
2. bw., zonder noodzaak: onnodig tijd verliezen; onnodig geld uitgeven.