m. (-en), Elaeis guineensis, een boom uit de familie Palmae, afkomstig uit tropisch Afrika. De oliepalm heeft 5 m lange geveerde bladeren, waarvan na het afvallen de bladvoeten nog vele jaren als spiralen van brede platte uitsteeksels om de dikke stam blijven zitten.
Vanaf het 3e jaar verschijnen in de bladoksels afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen.Bestuiving vindt plaats door de wind en door insekten; bij jonge palmen is soms kunstmatige bestuiving wenselijk. De enigszins eivormige steenvruchten rijpen na 5,5 maand en verkleuren dan van paarszwart naar oranje. Normale trossen zijn 40 -50 cm lang, wegen 20—40 kg en bevatten 800—2000 vruchten. Een dikke laag vruchtvlees (mesocarp), die 50 % oranjerode palmolie bevat, omgeeft de steenschaal (endocarp); hierbinnen zit de pit of palmkern (het zaad), die 50 % van de kleurloze palmkernolie bevat. Naar de dikte van de steenschaal onderscheidt men de typen dura met dikke schaal, tenera met dunne schaal, en pisifera praktisch zonder schaal. De kruising dura x pisifera levert zaad waaruit alleen tenera-palmen voortkomen en wordt daarom veel toegepast voor de zaadwinning.
Selectie heeft veel bijgedragen tot de verhoging van de opbrengsten. Daar oudere palmen zeer hoog worden en dus klimarbeid eisen voor het oogsten van de trossen, probeert men een laag blijvend type te kweken door kruising met Elaeis melanococca, een moerasplant uit tropisch ZuidAmerika waarvan de stam kort blijft. Dit hybridety pe heeft ook nog andere voordelen. In het gebied van oorsprong, West-Afrika en Zaïre, komt de oliepalm in het wild voor in bosranden, onder invloed van de mens ook min of meer verwilderd in zuivere bestanden. Deze worden op primitieve wijze geëxploiteerd omdat de palmolie hier een belangrijk voedingsmiddel vormt.
Pogingen om deze bevolkingscultuur te verbeteren, o.a. door de invoering van eenvoudige fabriekjes voor de oliebereiding, hebben weinig succes gehad. Het is wel gebleken dat voor de winning van een goed export produkt grote plantages (liefst niet kleiner dan 3000 ha) met een kostbare fabriek nodig zijn. Met een dergelijke ondernemingscultuur werd omstreeks 1905 begonnen in West-Afrika, in 1911 in Noordoost-Sumatra (Indonesië), in 1917 in Malakka, in 1920 in Belg. Kongo (Zaïre), na de Tweede Wereldoorlog in Sabah en Latijns-Amerika (ook in Suriname). Het plantmateriaal voor de oudere aanplantingen in Sumatra en Malakka was van het Delidura-type, afstammelingen van vier palmen die in 1848 in de plantentuin te Buitenzorg (nu: Bogor) werden geplant.
De oliepalm vraagt een tropische temperatuur; op meer dan 500 m boven zee vindt men geen ondernemingen meer. Een gelijkmatig verdeelde regenval van 2000 mm per jaar is ideaal. Het zaad, d.w.z. kern plus steenschaal, moet een warmtebehandeling ondergaan, waardoor in 3-4 maanden een goede kieming wordt verkregen. De planten verblijven daarna ca. 16 maanden in een kwekerij alvorens in het veld te worden uitgezet; meestal plant men 125 150 palmen per ha. Bij het oogsten moet men de vruchten zo weinig mogelijk beschadigen, daar in gekneusde vruchten de olie door enzymen wordt gesplitst in glycerine en vrije vetzuren, welke laatste de kwaliteit nadelig beïnvloeden. Omdat in verband met het ongelijk rijpen van de vruchten binnen een tros en het oogsten uit hoge palmen altijd enige beschadiging optreedt, worden de trossen zo spoedig mogelijk naar de fabriek getransporteerd.
Daar worden zij eerst gesteriliseerd om de pulpcellen te doden en de enzymen onwerkzaam te maken; vervolgens worden zij van de tros losgemaakt en fijngewreven. De palmolie wordt door persen uit de pulp vrijgemaakt en geclarificeerd (clarificeren). De vezel wordt van de nog door de steenschaal omgeven kernen verwijderd; de schalen worden gekraakt en de kernen van de schalen gescheiden, gedroogd, en verpakt. Meestal worden de kernen in hun geheel geëxporteerd en in de consumptielanden op olie verwerkt, aangezien in de tropische landen geen markt voor de perskoek (veevoer) te vinden is. Een goede ondernemingsaanplant kan per ha en per jaar 25 t vruchttrossen voortbrengen, waaruit 5 t palmolie en 1 t kernen worden verkregen.
In 1977 bedroeg de wereldproduktie aan palmolie 3,75 mln. t en aan palmkernen 1,51 mln. t. De belangrijkste producenten van palmolie waren Maleisië (1,64 mln. t), Nigeria (660000 t), Indonesië (450000 t), Ivoorkust (185000 t), China (1620001) en Zaïre (145000 t).
Palmolie wordt vooral gebruikt voor de fabricage van margarine en zeep, en vindt ook toepassing bij de blikfabricage. Ook palmkernolie dient voor de bereiding van margarine en zeep, en in de voedingsmiddelenindustrie voor vele andere doeleinden.
LITT. Ch.Surre en R.Ziller, Le palmier à huile (1963); C.W.S.Hartley, The oil palm (1967).