o. (-ken),
1. eig. de tijd die men voor het slaan van een blik nodig heeft: zeer korte tijdruimte: zonder een ogenblik te verliezen; voor een in een ogenblik; dat is het werk van een ogenblik, een ondeelbaar de kortst denkbare tijdruimte; een verloren ogenblik, moment dat men niets om handen heeft; iemands laatste ogenblikken, zijn stervensuur; als tijdsduur van bepaalde toestanden of stemmingen: een van rust, van zinsverbijstering; een onbewaakt ogenblik; een ogenblik; als bijw. bep., gedurende zeer korte tijd: een
scheen het, alsof; (zonder gedachte aan tijd) laten we eens, een ogenblik aannemen, dat; een ogenblik/, gezegde om iemand te vragen even te wachten; enige ogenblikken, een korte poos;
2. tijdstip: het gunstige afwachten; ik had niet gedacht dat het ogenblik zo aanstaande was; de behoefte van het ogenblik, die zich op een bepaald tijdstip doet gevoelen; op dit thans; op een gegeven ogenblik; voor het ogenblik, wat het tegenwoordige tijdstip betreft.