Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Namen (graafschap)

betekenis & definitie

Voormalig graafschap in België, ontstaan uit de vroegmiddeleeuwse Lommegouw, het gebied rondom de samenvloeiing van Maas en Samber, waarvan echter alleen de kern, de omgeving van de stad Namen, tot het graafschap bleef behoren, terwijl het overige overging in Brabants, Henegouws en Luiks bezit. De eerste bij naam bekende graaf was Berengarius (907-932), schoonzoon van Reinier Langhals.

Albrecht III (1063-1102) was de eerste graaf die een voorname rol speelde in Lotharingen. Graaf Hendrik de Blinde (1139-96) erfde van zijn moeder het graafschap Longwy, verkreeg de helft van de erfenis van de graven van Luxemburg, die in 1136 in rechte lijn uitstierven, en de voogdij over de abdij van Echternach. Later erfde hij ook nog de graafschappen Durbuy en Laroche. Hendrik, die kinderloos was toen hij zijn neef Boudewijn (Boudewijn V van Henegouwen) tot erfgenaam van zijn goederen aanwees (1163) kreeg echter in 1186 toch nog een dochter, Ermesinde II. Hij trachtte deze regeling ongedaan te maken, wat niet lukte. In 1188 veroverde Boudewijn Namen, echter niet Luxemburg.

Later kwamen na hernieuwde strijd Laroche, Durbuy en Luxemburg aan graaf Thibaut van Bar, echtgenoot van Ermesinde. Het markgraafschap Namen kwam aan een zijlijn van het Henegouwse gravenhuis. Tussen de afstammelingen van Hendrik de Blinde en die van Boudewijn V van Henegouwen bleef echter een heftige successiestrijd over Namen woeden, tot het in 1264 door koop in handen kwam van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, die in 1297 zijn zoon Jan tot graaf aanstelde. Handel en nijverheid geraakten tot bloei, m.n. in de stad Namen. Laatste graaf was Jan III die kinderloos was en in 1421 zijn rechten verkocht aan Filips de Goede van Bourgondië, die na de dood van de graaf (1429) bezit nam van Namen. Sindsdien deelde Namen de lotgevallen van de Bourgondische, Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden.

LITT. F. Rousseau, Henri l’Aveugle, comte de Namur et de Luxembourg 1139—96 (1921); F. Rousseau, Actes de comtes de Namur de la première race, 946—1196 (1937); J. Balon, La maison de Namur (1950).