Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Mesopotamië

betekenis & definitie

[Gr. mesos, tussen, in het midden van, potamoi, rivieren], het gebied in Voor-Azië tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin de beschavingen van Soemeriërs, Babyloniers en Assyriers zich ontwikkelden en bloeiden.

GEOGRAFIE ALGEMEEN

Mesopotamië is een alluviale vlakte, die vooral na ca.5500 v.C. geleidelijk haar huidige aanzien en klimaat kreeg. Door stijging van het waterniveau in de Perzische Golf en de rivieren werd de vlakte vanaf ca.5000 v.C. bewoonbaar. De eerste nederzettingen verschenen in het zuiden, waar men leefde van visvangst, beginnende landbouw en wat veeteelt. Reeds in het 6e millennium v.C. begon men in het noorden met irrigatiewerken.

Vanaf die tijd drukte de constante zorg voor een juiste bevloeiing van het land een stempel op de cultuur. Met behulp van irrigatie kon ook het noorden landbouwgebied worden. Van de veeteelt waren vooral de schapen belangrijk. Verder gebruikte men: riet en rietmatten (o.a. voor huizen en boten); klei voor aardewerk, als bouwmateriaal en om op te schrijven (kleitablet). Geïmporteerd werden: goud, zilver, koper, tin, harde gesteenten (dioriet, basalt), edelstenen en diverse houtsoorten. Handel per schip richtte zich op de gebieden rond de Perzische Golf.

Handel over land richtte zich op Oost-Iran en Afghanistan en op Anatolië en Syrië. Exportartikelen waren vooral wollen stoffen, eindprodukten, enkele landbouwprodukten en olie. Mesopotamië kenmerkte zich door vroege urbanisatie. De vele steden waren vanouds georganiseerd als autonome stadstaten, die met elkaar verbindingen konden aangaan. In de oudere perioden ontstonden enkele malen geheel Mesopotamië omvattende rijken (Sargon, Oer-in, Hammoerabi). Naast en tussen de steden verbleven van oudsher ook grote, vaak nomadische stamverbanden, o.a.

Amorieten, Kassieten, Arameeërs, Soetoe en Chaldeeën. Hun optreden heeft grote invloed gehad op de sociale en politieke geschiedenis. In tijden van crisis veroverden zij (regionaal) de macht, waarbij zij vaak na verloop van tijd cultureel geassimileerd raakten en als nieuwe heersers de oude tradities voortzetten en aan de Mesopotamische cultuur nieuwe stimulansen gaven. Etnisch en cultureel gezien is Mesopotamië daardoor geen eenheid. Reeds in de eerste helft van het 3e millennium v.C. zijn diverse componenten aanwezig: Soemeriërs, Akkadiërs, Hoerrieten en waarschijnlijk een oudere bevolking, wel aangeduid als Soebareeërs.

GODSDIENST

De godsdienst van Mesopotamië was complex.

De ecologische verschillen van het gebied (moerassen en lagunes; landbouwgebieden; steppegebieden met nomaden) hebben grote invloed gehad. De steden kenden van oudsher ieder hun eigen tempel en cultus, wat o.a. tot een extreem polytheïsme leidde. Toch groeide er een soort algemene verering voor de grote goden: An, Enlil, Ea, Ninchoersag, Sin, Sjamasj, Adad, Isjtar, Dagan, Doemoezi, Nergal en anderen, die elk in principe één hoofdcultusplaats hadden en functioneel onderscheiden waren. De grote goden werden geacht in vergadering bijeen te komen in het centrale heiligdom van de Soemerische steden, Nippoer, waar belangrijke beslissingen genomen werden (verlening van het koningschap; verwoesting van steden; zondvloed; schepping van de mens; volmachten voor Mardoek in zijn strijd tegen Tiamat e.d.). Door politieke en religieuze ontwikkelingen en syncretistische tendensen vervagen de contouren van veel goden. Men kan dan typen goden onderscheiden zoals moedergodinnen, onderwereldgoden, jonge krijgsgoden, vegetatiegoden, echtgenote-godinnen, genezende goden en astrale goden.

De grote kosmische goden behouden echter steeds hun identiteit (de zonnegod Utu of Sjamasj; de maangod Nanna of Sin; Inanna of Isjtar; de weergod Isjkur of Adad). In het 2e millennium v.C. komen nationale goden op, zoals Assoer en Mardoek in Babylon en Naboe van Borsippa.

De grote goden werden eerst als natuurkrachten of machten over fenomenen ervaren, later vooral als grootvorsten (met paleistempel, domein en hofstaat), waarbij rond 2000 v.C. ook de vraag opkwam naar de normen van hun handelen, en hun relatie tot de mens. De soms grote afstand tot deze goden werd overbrugd door voorspraak te vragen bij mindere goden en door de conceptie van de persoonlijke beschermgod(in), die de mens behoedde, voor hem bemiddelde en tot wie hij zich in persoonlijk gebed of offer kon richten. Demonen en boze machten speelden in de religieuze voorstellingen een belangrijke rol.

De cultus was geconcentreerd in de grote tempels, en had een steeds meer besloten karakter. Slechts tijdens de grote feesten (vooral het nieuwjaarsfeest in het Akitoe-huis), die gepaard gingen met processies, werd de gewone burger erbij betrokken. Voor hem was de cultus van de familiegoden en zijn beschermgod vermoedelijk belangrijker. Het contact met de goden werd vooral gelegd in gebeden (vrijwel steeds begeleid en magisch effectief gemaakt door offers). In het 2e millennium v.C. komt het persoonlijke biden boetegebed op. De góden deelden hun wil mee via tekens (omina), die door de geleerde specialist, de schouwer of vrager (bij dromen) moesten worden geïnterpreteerd.

Ook kende men soms profetische boodschappen en orakels, vooral in het westen (o.a. Mari) en Assyrië. In het le millennium v.C. werd steeds meer betekenis gehecht aan de nauwkeurig geobserveerde omineuze hemelverschijnselen. Aan het leven na de dood dacht de Mesopotamiër met angst: de doden leefden als schimmen, goede en kwade, een troosteloos bestaan, al was de welverzorgde dode, bij wiens graf voedselen plengoffers plaatsvonden, beter af dan de onverzorgde of zelfs onbegraven dode. De rondwarende schim hiervan hield een demonisch gevaar in, waartegen men zich met bezweringen, amuletten, riten (o.a. verbranding, rituele reiniging en plaatsvervangende magie) trachtte te beschermen.

CULTUUR

BOUWKUNST

Veel monumentale bouwwerken, met hun inventaris, reliëfs en fresco’s, zijn verloren gegaan, doordat de bouwmeesters van kleitichels gebruik maakten. Toch was de architectuur hoog ontwikkeld. De oudste tempels gaan terug tot ca. 5000 v.C., en reeds zeer vroeg verscheen het heiligdom op een terras, dat tegen het einde van het 4e millennium steeds hoger gebouwd werd. Daaruit ontstonden nog weer later de torentempels (zikkoerats) met eerst drie, later zelfs zeven etages. Monumentale laagtempels kent men uit de Late Oeroektijd, voorzien van door nissen geprofileerde buitenmuren, versiering met stiftmozaïeken en wandschilderingen.

Er zijn voorbeelden van baksteenreliëfs (Teil Rimah; Oeroek, 14e eeuw v.C.) en van reliëfs in geglazuurde baksteen uit Assyrische paleizen. Bekend zijn vooral de bouwwerken van Babylon.

BEELDHOUWKUNST

Uit de 2e helft van het 3e millennium v.C. zijn vrij veel beelden bekend. De meeste zijn votiefbeelden van biddende vorsten en aanzienlijken, die opgesteld waren in tempels. Uit de Oudbabylonische en Nieuwassyrische tijd is weinig overgebleven. Zeer creatief was de Akkadtijd. De beelden zijn meestal sterk functioneel en typologisch bepaald, b.v. de beelden Goedea, die vrome devotie tonen.

Een groot aantal kleine beeldjes van brons of steen stamt uit bouwdepots in de fundamenten van tempels. Zij beelden de koning als bouwheer af en realiseren, blijkens hun inscripties, de overdracht van het bouwwerk aan de godheid, terwijl zij ook de naam van de bouwer in ere houden.

ICONOGRAFIE

Vierkante stenen plaquettes, bedoeld om aan de muur te hangen en voorzien van allerlei reliëfs verschenen rond 2500 v.C. Thematisch zijn zij soms verwant met scènes op inlegwerk (leisteen, paarlemoer), o.a. op de klankkasten van lieren aangebracht. Reliëfs tooiden de talrijke koninklijke stèles, vaak in tempels opgesteld, o.a. de gierenstèle van Lagasj, de tempelbouwstèle van Oernammoe, de overwinningstèle van Naramsin, en de stèle met de wetten van Hammoerabi. Vanaf de Akkadtijd kent men ook koninklijke rotsreliëfs, die de actieradius van veldtochten markeren. De reliëfkunst bereikte een hoogtepunt in de Assyrische paleisreliëfs, die voor het eerst onder Assoernasirpal n (ca. 870 v.C.) in Kalach verschijnen, beïnvloed door reliëfs in Zuid-Anatolië en Syrië uit de 10e—9e eeuw v.C.

De bekendste Assyrische reliëfs stammen uit Kalach, Chorsabad (paleis van Sargon n) en Nineve (paleizen van Sangerib, Esarhaddon en Assoerbanipal). Langzamerhand werden de reliëfs minder statisch. Zij werden verhalend, lieten scènes uit oorlog en jacht zien. Van Salmanassar in zijn vooral bronzen reliëfs (beslag van monumentale poorten) bekend. De Nieuwbabylonische koningen kenden geen verhalende reliëfs, maar de traditie werd overgenomen en getransformeerd door de Perzen, in Persepolis. Tot de reliëfs kan men ook de talrijke terracottas en kleiplaquettes rekenen.

Een der belangrijkste kunstuitingen was de scène op het rolzegel gegraveerd, de opvolger van het oudere stempelzegel, ca.3000 v.C. geïntroduceerd. De doorgaans van halfedelstenen gemaakte rolzegels (1-3 cm x 2-5 cm) vertonen in de loop der eeuwen een bonte verscheidenheid aan stijlen, motieven, composities en technieken. De fraaiste zegels vindt men in perioden waarin ook de andere kunstuitingen grote hoogte bereiken, o.a. in de Late Oeroekperiode, de Akkadtijd en de Middelassyrische tijd. Het iconografisch repertoire is vooral in de oudere periode zeer omvangrijk, met o.a. mythologische scènes. Vanaf ca. 2000 v.C. treedt een zekere schematisering in, met veel introductiescènes: een biddend persoon wordt door een lagere, bemiddelende godheid voor de hoofdgod geleid. Belangwekkende stijlen, vaak produkten van cultuurvermenging, vindt men in randgebieden, zoals Elam, Anatolië, Syrië en bij de Hoerrieten.

De stijlevolutie van de rolzegels heeft ze voor de archeoloog tot een belangrijk dateringsmiddel gemaakt. MUZIEK. Vooral in de vorm van liturgische teksten en contracten beschikt men over informatie over het muziekleven in Mesopotamië. Men kende er zowel geestelijke als wereldlijke muziek. De eerste werd verzorgd door in gilden verenigde voorzangers (Soemerisch: galas), onder leiding van de galamah. Voorts kende men nog de nar, een zowel vocaal als instrumentaal geschoold musicus, en de ilukaka, die vooral een instrumentalist was.

De waardering voor de muziek was altijd zeer groot, ondanks wisseling van bevolking en dynastieën. Zelfs de krijgshaftige Assyriërs spaarden doorgaans de musici bij het brandschatten van een veroverde stad.

Het liturgisch repertoire bestond uit o.a. ersemma, een klaaghymne, die door een enkel instrument werd begeleid. Ook was men vertrouwd met de antifonale zingwijze (gisgigal).

Van de instrumenten waren vooral belangrijk de verschillende harpen: 21-snarige, staande harp (zakkal), de boogvormige harp (zagsal), en de 10snarige harp (esirtu). Voorts kende men vele fluiten, dubbelrietinstrumenten, trompetten en hoorns.

De Babylonische muziek kende waarschijnlijk al zeer vroeg de heptatonische tonenreeks c—d—e— fis-g—a—b-c die op vele plaatsen elders in het Middenen Verre Oosten wordt aangetroffen. Ook maakte men gebruik van een notatie waarbij elk van de snaren van de zakkal met een letter uit het alfabet werd benoemd. In deze notatie is een hymne op de schepping van de mens volledig overgeleverd.

LITTERATUUR

De litteratuur, die bestaat uit Soemerische en Akkadische composities, omvat zowel bellettrie als wetenschappelijke, historische en religieuze werken. Schrijvers en geleerden waren werkzaam in scholen, die reeds kort na 3000 v.C. ontstonden. De oudste litteraire teksten stammen uit ca.2500 v.C. Ca.2000 v.C. raakte het schoolbedrijf in een stroomversnelling, door actieve koninklijke patronage (van Sjoelgi van Oer) en de toenemende noodzaak de traditionele Soemerische litteratuur schriftelijk vast te leggen, omdat deze taal aan het uitsterven was. Dit bedrijf bereikte in de 19e—17e eeuw v.C. een hoogtepunt vooral in de school van Nippoer. Scholen speelden ook een belangrijke rol inde 14e—12e eeuw v.C., tijdens de litteraire herleving van de Kassietentijd, die o.a. resulteerde in selectie in de traditie, tekstrecensie en bewerking.

Er ontstond een vast corpus teksten, dat men steeds in latere verzamelingen terugvindt, zoals in de grote koninklijke bibliotheken van Tiglath-Pileser I (ca. 1100 v.C.) en Assoerbanipal (ca.650 v.C.). In het 2e millennium v.C., als het Babylonisch internationale voertaal wordt, ontstaan ook Babylonische scholen in het buitenland (Susa, Hattusa, Oegarit, Megiddo, Hazor, El Amarna), die bijgedragen hebben tot de verbreiding van de Babylonische cultuur en litteratuur, zoals dat rond 2500 v.C. al te Ebla het geval was. Inzicht in omvang, traditie en populariteit van de litteratuur geven de soms uitvoerige colofons onder de teksten.

Die vermelden ook de naam van een tekst, in de vorm van de beginwoorden of de eerste versregel. Deze namen wachten ten dele nog op identificatie. De moderne wetenschap noemt de bekende teksten meestal naar hun hoofdpersoon, b.v. Gilgamesj-epos, Atrachasis-mythe.

Men kan de volgende tekstgenres onderscheiden.

a.Bezweringen tegen allerlei demonen, ziekten, tovenarij en boze machten, aanvankelijk korte, losse teksten, in het 2e millennium v.C. aaneengevoegd tot grote series, b.v. Lamastu, Maqlû, Surpu.
b. Hymnen op goden, tempels en koningen, vanaf ca.2500 v.C. Koningshymnen beginnen met Oer III en eindigen in de 17e eeuw v.C.
c. Gebeden, van origine bestemd voor de liturgie, maar later ook bekend als afzonderlijke litteraire scheppingen, zoals de grote gebeden tot Mardoek, Sjamasj en Goela. In het 2e millennium v.C. verschijnen de persoonlijke gebeden, gericht tot de persoonlijke beschermgod en tot vertoornde goden, met boete en bede om verzoening. Bekend zijn de suilla-gebeden tot vele goden.
d.Liederen, zowel profane (liefdes-, oogsten arbeidsliederen; slecht bekend), als cultische, vaak in het Soemerisch. Speciale liederen behoorden bij de riten rond het heilig huwelijk of dienden als klaagzang bij de verwoesting (en opbouw) van steden en tempels.
e. Mythen, waarin tal van goden een rol spelen. De thema’s betreffen o.a. de oertijd, schepping van de mens, ontstaan van de cultuur, ordening van de kosmos, afbakening van de domeinen der goden en verklaring van hun genealogische banden. Ook vruchtbaarheid, dood en onderwereld nemen een belangrijke plaats in, alsmede de relaties tussen god en mens, geprojecteerd in legendarische figuren uit de oertijd. Bekende mythen zijn o.a. die rond Inanna (Isjtar) en Doemoezi (Tammoez), Enki en Nin mach (schepping van de mens). Bekende Akkadische mythen zijn die rond Atrachasis, EnoemaElisj, Nergal en Eresjkigal, Isjtars nederdaling in de onderwereld, het Irra-epos en de Etana-mythe.
f. Soemerische epen, betrekking hebbende op de heroïsche tijd van de Vroegdynastieke periode, b.v. over Gilgamesj, Lugalbanda en Enmerkar. Epische verhalen werden later gemaakt over Sargon en Naramsin van Akkad. Historische epen, vaak met een politiek-ideologische inslag, stammen uit de 13e eeuw v.C., o.a. het Toekoelti-Ninoerta-epos. De Akkadische epiek omvat nieuwe creaties en geheel nieuwe, verdiepte bewerkingen van Soemerische stof (Atrachasis, Gilgamesj-epos).
g. Wijsheidslitteratuur. Deze omvat fabels, litteraire twistgesprekken, spreekwoordenverzamelingen, onderwijzingen, en composities rond de vragen naar goddelijke gerechtigheid en menselijke schuld (de Babylonische theodicee, vergelijkbaar met het bijbelboek Job). Voorts een Soemerisch leerdicht over de landbouw, vergelijkbaar met Vergilius Georgica, en een vorstenspiegel. Tot dit genre kan men ook een tiental teksten rekenen die, in ironische vorm, handelen over het leven van de school, vaak in dialoogvorm, soms verhalend, b.v. Schooltijd, Een vader en zijn bedorven zoon en Examentekst.
h. Historische composities: koningslijsten, lijsten met jaarnamen, kronieken, vaak vanuit religieus of politiek-ideologische gezichtspunten geschreven, maar soms ook objectief, zoals de vanaf 747 v.C. lopende belangrijke Babylonische Kroniek. Koningsinscripties kan men onderscheiden in wijnscripties, bouwinscripties (in de fundamenten: de bekende prismas en toncilinders), annalen (op monumenten en onder reliëfs), godenbrieven, en specifieke inscripties (op stèles, beelden, edicten).
i. Wetenschappelijke litteratuur, ten dele van religieuze aard, ten dele profaan. Tot de eerste moet men rekenen de grote verzamelingen met bezweringen en vooral voortekenen (omina). Onder de profane wetenschap wordt verstaan: tekenen woordenlijsten, systematisch opgebouwd en soms uitgegroeid tot een encyclopedie; teksten ten dienste van het aanleren van het Soemerisch; mathematische teksten; astronomische berekeningsteksten, vooral vanaf de 7e eeuw v.C. De medische wetenschap kende lijsten van lichaamsdelen, ziekten, kruiden en diagnostische omina; voorts zijn geografische en chemische teksten (glasbereiding) bekend. Ook de koninklijke wetten kan men tot de wetenschappelijke litteratuur rekenen.

GESCHIEDENIS

PREHISTORISCHE PERIODE (tot ca.3000 V.C.)

Men onderscheidt hierin verschillende culturen, genoemd naar de vindplaatsen en stijlen van de representatieve aardewerksoorten. Noord en zuid vertonen verschillen en worden doorgaans onderscheiden. In het zuiden begon ca.3500 v.C. de Oeroektijd, waarvan de Late Oeroektijd de protohistorie omvat, waarin zich belangrijke ontwikkelingen voordeden: de oudste steden ontstonden; grote laagtempels werden gebouwd en de al eerder bekende hoogtempels op terrassen profileerden zich duidelijker; reliëfkunst en sculptuur bereikten een hoge kwaliteit; de eerste beschreven kleitabletten verschenen.

VROEGDYNASTIEKE PERIODE (van kort na 3000 v.C. tot kort na 2400 v.C.)

De oudste fasen ervan, vóór 2500 v.C., zijn slecht bekend, ondanks een toenemend aantal gegevens. De Soemerische -koningslijst is weinig betrouwbaar. Steden als Oeroek, Kisj, Oer, Eridoe, Adab, Mari en Nippoer hebben stellig een belangrijke rol gespeeld. Ook de indicaties over een conflict tussen noord (Kisj) en zuid (Oeroek, Oer) zullen wel waarheid bevatten. Het is de tijd van de uit de Soemerische epiek bekende legendarische koningen van Oeroek Enmerkar, Loegalbanda en Gilgamesj (ca. 28e eeuw v.C.).

De oudst bekende koningsinscriptie stamt van een koning van de Kisj, (En)mebaragesi, vader van Agga, die volgens de legende met Gilgamesj streed. Pas met Lagasj, ca. 2500 v.C., wordt de informatie betrouwbaar via historische teksten over het slepende conflict met Oemma. De laatste fase van deze Vroegdynastieke periode is bekend door schoolteksten uit Sjoeroeppak en Abu Salabich, waaronder de oudst bekende litteraire composities. Uit deze periode stammen ook talrijke votiefbeelden van vorsten, die zich in hun paleizen steeds meer tot autocratische vorsten ontwikkelden. Hoe deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden is nog onduidelijk.

De AKKADPERIODE (ca.2350-2170 v.C.)

wordt zo genoemd naar de nog niet geïdentificeerde hoofdstad van Sargon, Akkad, centrum van een centraal bestuurd rijk, dat van Elam tot Syrië reikte. Na 2200 v.C. brokkelde het rijk snel af en de residentie viel ca.2170 v.C. Oorzaak waren, naast interne factoren, de invallen van de barbaarse Goeti uit de Zagros. Zij wonnen vanaf 2200 v.C. geleidelijk aan macht, maar beheersten nooit geheel Mesopotamië. In het verre zuiden wisten Oeroek en Lagasj zich zelfstandig te houden. Lagasj beleefde een bloeiperiode van drie generaties tot ca.2100 v.C. onder een dynastie met als bekendste vorst Goedea. Oeroek onder Oetoechegal verdreef de Goeti en veroverde de macht in het zuiden, ook in Oer waar Oernammoe stadhouder werd.

Ca.2110 v.C., maakte hij zich zelfstandig, wat het begin was van het rijk van Oer in (tot ca.2000 v. C.), dat de tradities van Akkad voortzette en zich ontwikkelde tot het grootste en bestuurlijk hechtst georganiseerde rijk van het oude Mesopotamië. Tienduizenden administratieve oorkonden leggen getuigenis af van een hoog ontwikkelde bureaucratie, piramidaal georganiseerd met aan het hoofd de haast absolute vorst, wiens vergoddelijking (nu met eigen tempels, riten en priesters) verder uitgebouwd werd. Vooral in Sjoelgi (ca.2093 -46 v.C.) kreeg dit koningschap gestalte. Blijkens de Codex Oernammoe en enkele honderden procesoorkonden werd het recht met zorg gehandhaafd, terwijl het land economisch bloeide. Toch was er herhaaldelijk strijd, vooral in het oosten, met Elam en Asnjan, en in het noordoosten met de Hoerritische steden en stammen.

Ook de binnendringende Amorieten werden steeds meer een gevaar. Het rijk stortte vanaf ca.2020 v.C. onder de laatste koning Ibbisin geleidelijk in. Vlak vóór 2000 v.C. werd Oer door de Elamieten en het Soe-volk verwoest. In de Oer in-periode is onder invloed van het centrale bestuur en het opdringen van het Akkadisch, de culturele eenheid verder gegroeid, zodat men nu met meer recht van een Mesopotamische cultuur kan spreken, waarin het verschil tussen Akkadiërs en Soemeriërs, en later ook Amorieten geleidelijk verdween.

OUDBABYLONISCHE PERIODE (ca.2000 V.C.ca.1600 v.C.)

In deze periode ontstonden weer zelfstandige stadstaten uit voormalige provincies, waar enige tijd later in veel gevallen Amorieten de troon veroverden. De eerste 100 jaar gaat de machtsstrijd in het zuiden vooral tussen Isin en Larsa (Isin-Larsa-periode). Aan het eind van de 19e eeuw v.C. manifesteerden zich enkele krachtige vorsten, elk met tien tot twintig vazallen: de vorsten van Jamchad (Aleppo), Assoer, Esjnoenna, Mari, Larsa en Babylon. Na wisselende allianties, diplomatiek verkeer en wapengeweld wist Babylon onder Hammoerabi (ca.1792—1750 v.C.) het opperste gezag te verkrijgen, waardoor er weer enige tijd sprake was van een centraal, geheel Mésopotamie omvattend rijk, onder een Amoritische dynastie, die de cultuur van het land volledig heeft geassimileerd. Typisch voor deze periode zijn de verschillende verzamelingen wetten (o.a. van Esjnoenna en Hammoerabi), waarin de vorst zijn zorg voor en kennis van het recht demonstreerde en voorbeeldige vonnissen bekend maakte.

De Oudbabylonische tijd eindigt ca.1600 v.C. met de val van Babylon door de invallende Hettieten onder Moersilis I. De Kassietentijd breekt aan (ca. 1600 v.C.—1155 v.C.). Van deze periode is de tijd na 1400 v.C. redelijk bekend door bronnen, zoals ook koningsinscripties, brieven, contracten, en de voor deze periode typische landschenkingsoorkonden op monumentale, met reliëfs versierde stenen (kudurrus). De nieuwe residentie werd Doer-Koeri-galzoe in Noord-Babylonië. Internationale betrekkingen met de Hettieten, Mitanni, Assoer en Egypte bloeiden, vooral in de 14e eeuw v.C.

In het noorden van Mesopotamië kwam tussen de 16e—13e eeuw v.C. het Hoerritische Mitannirijk tot bloei, concurrent van Egypte en de Hettieten in de strijd om de macht in Syrië, en rivaal van Assyrië. Na de geleidelijke afbraak van dit rijk herstelde Assoer zich vanaf ca.1300 v.C., waardoor de Kassieten onder toenemende druk kwamen te staan. Dieptepunt was de verovering van Babylon in 1230 v.C. In de volgende eeuw vormde ook het herrezen Elam een bedreiging, wat in ca. 1155 v.C. leidde tot de ondergang van de Kassietendynastie.

De macht werd overgenomen door de 2e dynastie van Isin (ca.1155-1025 v.C.), met als bekendste vorst Nebukadnezar i (eind 12e eeuw v.C.). Na hem verslechterde de situatie in Babylonië geleidelijk door conflicten met Assoer, binnendringende nomaden (Soetoe en Arameeërs) en vele dynastiewisselingen. In de 9e eeuw v.C. begon de infiltratie van de Chaldeeuwse stammen in het zuiden, die geleidelijk de Babylonische cultuur overnamen. Na 800 v. C. veroverden enkele Chaldeeën de Babylonische troon.

In 626 v.C. verwierf de Chaldeeuwse dynastie met Nabopolassar definitief de macht in Mesopotamië, waarmee het Nieuwbabylonische rijk (626-539 v. C.) begon, dat tenslotte met zijn grote koning Nebukadnezar II de erfgenaam werd van het Assyrische imperium in het westen. De macht schrompelde in onder de laatste vorst ervan, Nabonidus (555—539 v.C.), die moest capituleren voor de Perzische veroveraar Kyros. Mesopotamië ging deel uitmaken van het Achemenidische rijk, in personele unie verbonden met Perzië en Medië, en met Babylon als derde rijkshoofdstad. Bestuur en rechtspraak werden geleidelijk meer op Perzische leest geschoeid. De produktie van oorkonden in het Babylonische spijkerschrift ging echter verder.

Babylon fungeerde ook als zetel van de satraap, die het voormalige Babylonische rijk, gesplitst in twee satrapieën, bestuurde. De Babylonische opstanden in 484 v.C.—482 v.C. leidden tot ingrijpende veranderingen: Babylon werd ontmanteld en geplunderd. Als gelijkgeschakelde provincie, deel van een groter politiek geheel, verloor het land, vooral in de volgende hellenistische periode, steeds meer zijn traditionele karakter. Het spijkerschrift (kenmerk van de Mesopotamische beschaving) handhaafde zich echter in een enkel geleerd centrum tot in het begin van de christelijke jaartelling.

ARCHEOLOGIE

De kennis van Mesopotamië berust, behoudens enige informatie via klassieke auteurs (Herodotos, Xenofoon, Ktesias; vooral Berosos, die in de 3e eeuw v.C. zijn Babyloniaka schreef, maar wiens werk alleen in latere excerpten bekend is), op het archeologisch onderzoek dat ca. 1840 inzette. Vóór die tijd reisden vaak onderzoekers door de streek, waardoor o.a.

Persepolis bekend werd, waar men voor het eerst teksten in Babylonisch spijkerschrift leerde kennen. Het archeologische onderzoek werd sterk gestimuleerd door de vorderingen in de ontcijfering van dit schrift na 1850 (Bisoetoen). De oudste opgravingen richtten zich op de grote steden van Assyrië, maar later kreeg ook het zuiden volle aandacht. Belangrijke, nieuwe ontdekkingen worden nog steeds gedaan in de vele tells (gelaagde ruïneheuvels (Ebla). Na de eerste onderzoekingen in de steden van Assyrië ontving het zuiden aandacht. In Tello in de staat Lagasj kwam men voor het eerst in contact met sporen van de Soemeriërs.

Belangrijke opgravingen die soms nog voortduren, waren die van Soesa (1884 vlg.), Nippoer (1889 vgl.), Babylon (1899-1917; 1957 vgl.), Assoer (1903-14) en Oeroek (1912 vgl; sinds 1928). Spectaculair waren de vondsten te Oer (1918—34; koningsgraven, vermeende sporen van de zondvloed). Onderzoek in de randgebieden betrof o.a. Gasoer/Noezi, het Diyala-gebied met Esjnoenna en Chfagi (1930-37), Mari (sinds 1933) en Alalach (1937—49). Later werd het onderzoek in Assyrië hervat. Irak zelf nam vooral na 1940 aan de opgravingen deel.

De oudere prehistorische onderzoekingen vonden na de Tweede Wereldoorlog voortzetting in tal van expedities met als belangrijkste Braidwoods onderzoek van Jarmo, en opgravingen te Choga Mami, Teil es-Sawwan en Yarim Tepe. Recente opgravingen vonden plaats te Teil Rimah, Hatra, Seleukia, Abu Salabich, Isin, Teil ed-Der, Larsa, al-Hiba (het oude Lagasj) en Ebla (sinds 1964). Overzichten van de opgravingen vindt men in Sumer, het tijdschrift van de Oudheidkundige Dienst van Irak, en in Iraq, het tijdschrift van de British School of Archaeology in Irak.

LITT. Algemeen: M.A.Beel, Atlas van het Tweestromenland (1962); S.N.Kramer, The Sumerians ; A.L.Oppenheim, Letters from Mesopotamia (1967); H.W.F.Saggs, Mesopotamien. AssyrerBabylonier-Sumer (1975). Godsdienst: T.A.Busink, De Babylonische tempeltoren (1949); S.H. Kramer, The sacred marriage rite (1969); G.S.Kirk, Myth. Its meaning and function in ancient and other cultures (1970); T.Jacobsen, The treasures of darkness.

A history of Mespotamian religion (1976); H. W.F.Saggs, The encounter of the divine in Mesopotamia and Israel (1978). Cultuur: bouwen beeldhouwkunst: A.Moortgat, The art of ancient Mesopotamia (1967); A.Parrot, Sumer (1968); H.Frankfort, The art and architecture of the ancient Orient (1970); A.Parrot, Assur (1972); R.D.Barnett, Sculptures from the north palace of Ashurbanipal at Ninive (1976); muziek: F.W.Galpin, The music of the Sumerians and their immediate successors the Babylonians and the Assyrians (1955); litteratuur: W.G.Lambert. Babylonian wisdom literature (1960); W.von Soden, Leistung und Grenze sumerischer und babylonischer Wissenschaft (1965); H. Hunger, Babylonische und assyrische Kolophone (1968); J.B.Pritchard (red.), Ancient Near Eastern texts relating to the Old Testament (1969); E. Sollberger en J.R.Kupper, Inscriptions royales sumériennes et akkadiennes (1971); A.K.Grayson, Assyrian royal inscriptions (2 din. 1972-76); K.

Hecker, Untersuchungen zur akkadischen Epik(1974); A.K.Grayson, Assyrian royal inscriptions 2 (1976); J.M.Seux, Hymnes et prières aux dieux de Babylonie et dAssyrie (1976); W.H.Ph.Römer, lets over school en schoolonderricht in het oude Mesopotamië (1977). Geschiedenis: R.Haase, Einführung in das Studium keilschriftlicher Rechtsquellen (1965); T.B.Jones, The Sumerian problem (1969); H.Klengel, Zwischen Zelt und Palast (1972); J). en J.Oates, The rise of civilization (1976); N.Postgate, The first empires (1977); archeologie: A.Parrot, Archéologie mésopotamienne, 1—2 (1946—53); A.Moortgat, Einführung in die vorderasiatische Archäologie (1971); J.Mellaart, The Neolithic of the Near East (1975).