de planeet die binnen het zonnestelsel het dichtst bij de zon staat. Door de kleine afstand tot zon en aarde kan de planeet, ondanks de kleine albedo, net zo helder zijn als Sirius.
Toch is Mercurius slechts zelden gemakkelijk waar te nemen vanwege haar kleine hoekafstand tot de zon (grootste elongatie 28°). Als binnenplaneet vertoont Mercurius volledige schijngestalten. In het geval van een benedenconjunctie (conjunctie) kan de planeet zich op de zon projecteren; in andere gevallen gaat zij door de grote baanhelling onder of boven de zon langs. Overgangen vinden in nov. of (minder vaak) in mei plaats (overgangen in de laatste 20 jaar van de 20e eeuw: 1986, 1993, 1999).Voorzover bekend heeft Mercurius geen natuurlijke satelliet (maan). De missie (1974-75) van de kunstmatige satelliet Mariner 10 heeft de kennis van deze planeet zeer verrijkt. Mercurius bezit een ijle atmosfeer (druk aan het oppervlak niet groter dan 2.10-9 mbar = 2.10-7 Pa), waarin naast helium ook neon en argon voorkomen.
De planeet bezit een zwak magnetisch veld (poolsterkte 0,0066 oersted = ca. 0,5 A/m) en een magnetosfeer. Beweging. De baan van Mercurius is in vele opzichten uitzonderlijk.
Als binnenste planeet heeft Mercurius de grootste baansnelheid, ook de helling en excentriciteit (tabel) zijn aanmerkelijk groter dan bij de andere grote planeten (planetenstelsel). Het perihelium vertoont een voortgaande beweging die per eeuw 40" groter is dan de klassieke natuurkunde met inachtneming van alle mogelijke storingen kan verklaren. Hiertoe is wel de algemene relativiteitstheorie in staat.
Vroeger heerste de mening dat Mercurius steeds dezelfde zijde naar de zon gekeerd hield. Uit radarwaarnemingen is evenwel gebleken dat de planeet roteert met een periode van 58,65 dagen, d.i. precies twee derde van de omlooptijd om de zon. De rotatie van Mercurius is (op ingewikkelde manier) gekoppeld aan de revolutie om de zon.
Oppervlak. Uit metingen van de reflectie van straling bij verschillende golflengten en de polarisatie ervan, volgt dat het oppervlak bedekt is met donker poederachtig materiaal, lijkend op de grondmonsters uit de lichtste maria van de maan. Op opnamen door de televisiecamera’s van de Mariner 10 zijn de fijnste waarneembare details op het oppervlak 150 m groot. Het landschap doet sterk denken aan dat van de maan, met talloze kraters, hooglanden en maria. Opvallend is het Caloris Bassin, een vlakte met een middellijn van 1300 km. Er zijn op Mercurius minder grote kraters van 20—50 km diameter; veel grote kraters hebben een dubbele ringwal.
De samenhang tussen naburige kraters suggereert een vulkanische oorsprong van tenminste een deel van de kraters. Opvallend zijn ook de lavaranden, die men als een ‘duwbreuk’ zou moeten interpreteren.
Mercurius astronomisch teken ☿ schijnbare middellijn 4,7"—12,9"
werkelijke middellijn 4880 km helderheid - 1,4m albedo 0,06 massa 0,055 x massa aarde gemiddelde dichtheid 5,44 (= 0,95 x dichtheid aarde)
temperatuur aan de oppervlakte ca. 100 K (nachtzijde)
rotatieperiode om eigen as 58,65 dagen halve grote as Mercuriusbaan 0,387 AE (= 58 mln. km)
excentriciteit 0,2056 helling ten opzichte van de ecliptica 7° 12"
siderische omlooptijd 87d23h synodische omlooptijd 116d afstand tot de aarde 82—218 mln. km lengte klimmende knoop 47° 8’ 42"
lengte perihelium 75° 53’ 48"
Inwendige bouw. De hoge dichtheid en de aanwezigheid van een magneetveld duiden op een ijzernikkelkern, die een vrij groot deel van het Mercurius-inwendige omvat (geschatte straal 1800 km). De mantel is 600 km dik; de korst wellicht niet dikker dan 50 km. Temperatuurmetingen, uitgevoerd door de Mariner 10 (alleen aan de nachtzijde), tonen dat te middernacht de temperatuur ca. 100 K bedraagt. Metingen met radiotelescopen geven de temperatuur onder het oppervlak; deze blijkt niet sterk te variëren tussen dag en nacht en bedraagt ca. 350 K; schommelingen van 50 K komen voor. Dieper in de grond worden de temperatuurschommelingen kleiner, wat duidt op een oppervlak met een groot warmte-isolatievermogen, zoals dat van de maan.
LITT. P.Moore, The planet Mercury (1974); B.C. Murray, Mercury (in: Scientific American 233-3;
1975).