[Lat. maior], m. (-s),
1. (hist.) schout, baljuw;
2. pachter, huurboer; m.n. de beklemde meier en de stadsmeier in Groningen;
3. zetboer, rentmeester, die een boerderij of een andere zaak beheert voor rekening van de eigenaar;
4. (volkstaal) briefje van honderd gulden.