[Fr.], o.,
1. filosofische richting die de stof (materie) als het enig werkelijk bestaande beschouwt en alles wat is en gebeurt tot materie en materiële processen herleidbaar acht;
2. (in ruimere zin) laag-bij-de-grondse gezindheid;
3. dialectisch en historisch materialisme, de marxistische leer die alle geestelijk leven bepaald acht door de maatschappelijke toestanden, m.n. het bezit van de produktiemiddelen.
Het materialisme, een vorm van monisme, is even oud als de filosofie zelf, maar kende in de loop der tijden diverse vormen. In de oudheid was het atomistisch: de materie bestaat uit ondeelbare en onvernietigbare atomen, waarvan de combinaties de veelvuldigheid der bestaande wezens verklaren. In moderne tijden stelde het materialisme zich geheel en al in de afhankelijkheid van de positieve wetenschappen. De concepties betreffende de stof volgen dan, zonder afstand of kritiek, de lijn die de fysica of de chemie biedt. Onder invloed van C. Darwin e.a. wordt later het materialisme evolutionistisch: alle levende wezens en typen groeien geleidelijk uit de oerstof; deze laatste ondergaat daardoor een stijgende complexiteit. Over de oorzaken of leidende omstandigheden van deze evolutie worden uiteenlopende verklaringen gegeven.
In de oudheid waren materialist: Leukippos, Demokritos, Epikouros, Lucretius; onder de latere filosofen: Gassendi, Diderot, Lamettrie en Holbach. Voor de marxistische vorm van het materialisme, dialectischen historisch materialisme (voorbereid door L.Feuerbach): marxisme.
LITT. P.Nizan, Les matérialistes de l’antiquité (1965); D.M.Armstrong, A materialist theory of the mind (1968); J.O.Connor, Modern materialism (1969); E.Block, Das Materialismusproblem (1972).