Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Mander

betekenis & definitie

Carel van, Ned. schilder en letterkundige, *? mei 1548 te Meulebeke, ♱11 september 1606 Amsterdam. Van Mander maakte van 1574—77 een kunstreis naar Italië, week na zijn overgang tot het protestantisme naar het noorden uit en vestigde zich in 1583 te Haarlem, vanwaar hij in 1604 naar Amsterdam verhuisde.

Lucas de Heere leidde hem in de schilderskunst in; van zijn stukken zijn echter slechts enkele (o.a. te Haarlem) bewaard gebleven. In Haarlem vestigde Van Mander een soort academie, waar o.a. naar model werd gewerkt. Belangrijker was zijn letterkundige arbeid, aanvankelijk nog in de trant der rederijkers, maar al spoedig onder invloed van de renaissancekunst. In Haarlem was hij het middelpunt van de Vlaamse rederijkerskamer De Witte Angieren en de ziel van een kring van jonge kunstenaars, goeddeels van Vlaamse herkomst. Van Mander vertaalde o.a. de Bucolica en Georgica van Vergilius (1597), Ovidius (1604) en de Ilias (1611). Het meest is hij echter bekend gebleven als schrijver van het Schildeboeck, dat de biografieën van vele, vooral Ned. en Vlaamse schilders bevat en een belangrijke bron is voor de kunstgeschiedenis der 16e eeuw. Van Mander was een typische vertegenwoordiger van een overgangstijd, een voor zijn tijd ruimdenkende geest, die als doopsgezinde zowel tegen het rooms-katholicisme als het calvinisme stelling nam. Hij behoort met Van der Noot en Van Hout tot de beste dichters van de Ned. vroegrenaissance.Werken: De harpe (1599; latere edities in 1605 en 1626 onder de titel De gulden harpe), Schilderboeck(1604; herdr. 1969), Olijfbergh (1609), bijdragen aan Den Nederduytschen Helicon) 1610). Uitgaven: Kerkck der deught (2e dr. 1976); Den grondt der edel vrij schilderconst, door H.Miedema (2 dln. 1973)

LITT. H.E.R.Jacobson, Carel van Mander (1906; herdr. 1972); E.Valentiner, J.van Mander als Maler (1930); H.Noë, C.van Mander en Italië (1954); H. Miedema, K.van Mander (1972).