v., het maken van kaarten uit luchtfoto’s.
Voor het maken van kaarten onderscheidt men in luchtkartering twee methoden. De eerste maakt gebruik van enkele opnamen en kan alleen worden toegepast wanneer het terrein vlak is, althans slechts geringe hoogteverschillen vertoont. De tweede methode is universeel en maakt gebruik van paren van opnamen die, vanuit verschillende punten genomen, geheel of gedeeltelijk hetzelfde terrein voorstellen. De enkelbeeld-methode berust op de eigenschap dat er een projectief verband bestaat tussen terreinen fotopunten, en dus ook tussen foto- en kaartpunten. Dit verband kan worden voorgesteld door formules, waarin acht onbekenden voorkomen. Dit betekent dat het verband bepaald kan worden, indien vier paspunten, dus vier coördinaten in beide stelsels bekend zijn. Dan kan men in principe van elk fotopunt de kaartcoördinaten berekenen.
Bij de beeldenpaar-methode gebruikt men steeds twee opnamen die elkaar voor een deel overlappen. Men plaatst de opnamen in projectoren die zo zijn geconstrueerd, dat de projecterende stralenbundel congruent is met die, welke de opname heeft doen ontstaan. In de beeldenpaarmachine worden de beide projectoren ten opzichte van elkaar in dezelfde stand gebracht als de camera had op het moment dat beide opnamen werden gemaakt. Daartoe moeten de projectoren zo worden verschoven, dat vijf corresponderende stralenparen tot snijding worden gebracht (relatieve oriëntering). Alle andere corresponderende stralen snijden elkaar dan eveneens. De meetkundige plaats van de snijpunten vormt een ruimtelijk model, dat, in een nog willekeurige stand en op een willekeurige schaal, gelijkvormig is met het terrein.
Voor de beoordeling van de snijding van corresponderende stralen past men stereoscopische waarneming toe. Kent men van twee snijpunten de kaartcoördinaten en van drie niet-collineaire punten de hoogte, dan kan men door onderlinge verschuiving en gezamenlijke draaiing van de projectoren het ruimtemodel de juiste schaal geven, resp. horizonteren.