o. (-zuren), linolzuur.
linoleum [Eng.],
I. zn. o./m., stof bestaande uit geoxideerde lijnolie, kurk of houtmeel, harsen en kleurstoffen op een juteweefsel; vloerbedekking van linoleum;
II. bn., van linoleum: een vloerbedekking.
De Engelsman Frederick Walton ontwikkelde in 1860 een procédé voor linoleum, in 1876 verbeterd door C.Taylor-Pernacotte. De laatste methode, het in kookketels oxideren van lijnolie, met loodoxide of mangaanverbindingen als katalysatoren, bij ca. 250 °C door inblazen van lucht of zuurstof, duurde veel korter dan de eerste. Het produkt wordt gemalen op walsenmolens en dan gemengd met ca. 50 % van zijn gewicht aan gom of hars en dit mengsel gesmolten tot een bruine, taaie massa, het linoleumcement, dat gemengd met kurkof houtmeel en kleurstoffen in verwarmde kneedmachines, tenslotte met hete walsen op juteweefsel wordt geperst. Uit twee of meer kleuren ontstaat het inlaid (granito). Onder de vele soorten vloerbedekking valt linoleum op door zijn lange levensduur, slijtvastheid en mogelijkheid van kleuren patroonvariatie.