I. bn., van, uit Lijfland;
II. zn. o., (ook: Lijfs), taal van de Lijflanders.
Het Lijflands behoort tot de Oostzee-Finse tak van de Fins-Oegrische talen en wordt nog slechts gesproken door de ca. 3000 nakomelingen van een Oostzee-Finse stam, die als vissers aan de spits van het schiereiland Koerland (Letland) wonen. De taal is nauw verwant met het Fins en Estlands, maar bevat ook vele aan het Lets ontleende woorden. Het Lijflands stamt evenals het Fins, Wepsisch en Estlands af van een gemeenschappelijke oertaal, het proto-Fins. In de eerste eeuwen n.C. begon deze oertaal zich te vertakken.
LITT. L.Kettunen, Hauptzüge der livl. Lautund Formengesch. (1947).