Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lijf

betekenis & definitie

o. (lijven),

1. leven: het lijf wagen;
2. (thans) lichaam: hij heeft geen kleding om aan zijn te trekken, niets om aan te trekken; zijn bergen, zich redden; iemand te lijf willen, hem willen slaan; blijf mij van het lijf, blijf van mijn lijf, raak mij niet aan; zich iets van het houden (een gevaar), ervoor zorgen dat het niet te dicht nadert; iemand te gaan, hem aanvallen, hem slaan; iemand op het lijf vallen; iemand tegen het lijf lopen, hem onverwachts ontmoeten; aan den lijve gestraft worden, een lichamelijke straf ondergaan; dat heeft hij aan den lijve ondervonden, dat heeft hij zelf meegemaakt; iemand een schrik, de dood op het lijf jagen, hem (zeer) doen verschrikken; geen hemd aan het lijf hebben, doodarm zijn; iemand het hemd van het lijf vragen, tot in bijzonderheden uithoren; daar stond hij in levenden lijve voor mij, in persoon, in werkelijkheid; (fig.) deze zaak heeft niets om het lijf, heeft niets te beduiden; geen hart in het lijf hebben, geen moed hebben;
3. romp: de jas sluit nauw om het lijf; de armen langs het lijf laten hangen, ook fig., werkloos blijven toezien; gezond, recht van lijf en leden;
4. middel: een meisje om het lijf vatten; (fig.) iemand bij het lijf nemen, hem bedriegen; men heeft hem bij het lijf gehad, hem beetgehad;
5. kledingstuk, of deel daarvan dat het bovenlijf bedekt: die japon is wat lang van lijf;
6. (bij vergelijking, van voorwerpen) het middengedeelte, het dikste: het lijf van een paal.