I. o. (-en),
1. (in natuurwetenschappelijke zin) de elektromagnetische straling met een golflengte van 40,0—780 nm waarvoor het gezichtsorgaan van de mens gevoelig is: uitstralen; zacht, flauw, helder, schitterend licht; vals licht; het van de zon, van de maan; het licht van een lamp; elektrisch licht; in het staan, de vrije toegang ervan belemmeren; vandaar: ga uit het licht, beneem mij het licht niet; (fig.) iemand in het licht staan, hem in zijn belangen benadelen; iemand het licht betimmeren, het uitzicht benemen, (fig) de gelegenheid benemen om te schitteren; deze kamer heeft geen licht genoeg, is te donker, te somber; tussen en donker, in het schemeruur, tegen de avond;
2. licht verspreidend voorwerp, lamp: het licht opsteken, uitdoen; het licht elektrisch aandraaien, uitdraaien; ik zag in de verte een licht branden; het vaartuig had een licht op; (spr.) grote lantaarn, klein licht, iemand die veel praats heeft, maar weinig degelijke kennis bezit; de lichten in het uitspansel, de sterren; het grote licht gaat uit, de zon gaat onder;
3. sein voor de scheep- of luchtvaart, vuurbaak: het licht van Den Helder is ver in zee zichtbaar; een rood en een groen licht;
4. bliksem: de slag volgde dadelijk op het licht;
5. (bij schilders) de verlichting of verlichte plaatsen op een schilderij: licht en schaduw; (fotografie) lichten, de meest gezwarte plaatsen in een negatief licht enen de daarmee overeenkomende helderste delen in het positieve beeld;
6. opening in een muur of dak om het licht binnen te doen vallen: lichten en vensters in een muur maken;
7. het van de ogen, het gezichtsvermogen: het licht is uit zijn ene oog, aan het ene oog is hij blind; zij gunnen elkaar het licht in de ogen niet, totaal niets;
8. (fig.) inzicht, opheldering, verduidelijking: verschaf mij in deze zaak; nu gaat mij een licht op, daardoor werd er een helder over de zaak gespreid;
9. (fig.) blik die men op een zaak krijgt: een bepaald licht doen vallen op iets; iets in een bepaald licht stellen;
10. (fig.) verlichting, ontwikkeling: het van de rede, van het geloof; het ware geloof: het waarachtige schijnt nu; het nieuwe licht, de nieuwe leer;
11. (fig.) kennis die van iemand uitgaat: zijn licht niet onder de korenmaat stellen, zijn wetenschap niet verborgen houden;
12. (fig.) openbaarheid: aan het licht komen, brengen, openbaar worden, maken; in het licht stellen, plaatsen, aantonen, duidelijk maken; in het licht geven, zenden, komen, uitgeven, resp. verschijnen; het zien;
13. (fig.) levenslicht: het licht zien, geboren worden; iemand het licht uitblazen, hem doden;
14. (fig.) geluk, opgewektheid: hij zag weer licht in het leven;
15. een in een bepaald opzicht voortreffelijk, uitstekend man: hij is geen licht, hij is dom; een nieuw licht aan de letterkundige hemel;
II. bn. enbw.,
1. helder, niet donker, veel licht gevend, vol licht: bij lichte hemel; in lichte laaie; het begint al licht te worden, de dag breekt al aan;
2. goed verlicht: het is heerlijk licht in die kamer;
3. van een schilderij enz., helder: de helderheid van de lichte partijen van een dia;
4. helder van kleur: lichte ogen; (van kleuren) waarin veel licht is, een nuance hebbend die naar het wit neigt: men schildert de kamers thans veelal in lichte kleuren; (bw.) een gekleurde kist; in samenstellingen met kleuren: bleek, helder: lichtblauw, lichtgeel, lichtgrijs, lichtgroen, lichtrood enz.;
5. duidelijk: alles werd haar licht.
Godsdienstgeschiedenis
In vele godsdiensten speelt het begrip licht een grote rol als symbool van het leven, zoals de duisternis het symbool is van de dood. De dagelijkse terugkeer van het licht bij de zonsopgang wordt als een overwinning over de macht van de duisternis ervaren. Daarnaast worden licht en duisternis dikwijls als dragers en symbolen van goed en kwaad gezien. De oude Egyptenaren spraken van de strijd tussen Rê (de zonnegod) en Apep, de slang, die als onderwereldmacht hem steeds weer belaagde. Ook Babyloniërs, de oude Indiërs en Chinezen wisten van een dergelijke strijd. In de sterk dualistisch gerichte religies, zoals het mazdeïsme en het manicheïsme, is de hele wereldgeschiedenis, evenals die van de enkele mens, er een van strijd tussen licht en duisternis, goed en kwaad.
De wereld is ontstaan door een vermenging van licht en duisternis; in de mens zijn eveneens lichtelementen gevangen in de duistere kerker van het lichaam. Verlossing betekent: bevrijding van de lichtelementen (de ziel) uit hun kerker; de zin van de wereld is de strijd waarin uiteindelijk het licht zal overwinnen. Ook in de bijbel wordt het beeld van het licht herhaaldelijk gebruikt, b.v. in de Psalmen en m.n. in het Evangelie naar Johannes (1,4-11), waar Jezus het licht der wereld genoemd wordt; daarnaast in de christelijke liturgie (Pasen).
LITT. F.Cumont, Lux perpetua (1949).
NATUURKUNDE
In een bruikbare opvatting beschouwt men licht als stralen die uitgaan van een lichtbron. Een lichtstraal plant zich rechtlijnig voort als de middenstof overal gelijk is en er zich geen nauwe openingen of kleine voorwerpen op zijn weg bevinden. Dit blijkt uit de vorm van de schaduw van een voorwerp. Lichtstralen kunnen aan bepaalde vlakken gebroken of teruggekaatst worden (lens, spiegel).
De geometrische optica houdt zich bezig met deze opvatting van licht. De fysische optica betrekt ook de aard van het licht in haar beschouwingen.
Volgens de emissietheorie van Newton (1704) zou licht bestaan uit zeer kleine deeltjes, die door de lichtbron worden uitgezonden. Deze theorie kon de verschijnselen terugkaatsing en breking verklaren en dus rekenschap geven van de beeldvorming door spiegels, lenzen, enz. Volgens de undulatietheorie van Huygens (1678) zou licht bestaan uit een golfbeweging, die zich in een zekere middenstof, de ether, voortplant. Ook deze theorie kon breking en terugkaatsing zeer goed verklaren. Toch werd voorshands meer waarde gehecht aan de emissietheorie van Newton. Dit is geheel veranderd door de ontdekking van de interferentieverschijnselen: dat onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid bestaat, dat licht, bij licht gevoegd, duisternis oplevert, was voor de emissietheorie een onverklaarbaar feit, terwijl de undulatietheorie van Huygens hiervan een eenvoudige verklaring kon geven (interferentie).
Ook de buiging van het licht kon slechts met de theorie van Huygens verklaard worden (buiging). Verder leverden de metingen over de voortplantingssnelheid van het licht in doorzichtige stoffen een resultaat op, dat tegen de emissietheorie scheen te pleiten. Bij de verklaring van de breking van het licht volgens deze theorie moest worden aangenomen, dat in het doorzichtige medium (b.v. glas) het licht zich sneller voortplantte dan in het luchtledige. De proeven bewezen echter het omgekeerde, hetgeen in overeenstemming was met de verklaring van de breking volgens de undulatietheorie. Zodat al spoedig de undulatietheorie als de juiste werd erkend. Wel leverden de polarisatieverschijnselen (polarisatie) nog enige moeilijkheden op, omdat men vóór de ontdekking daarvan steeds had aangenomen, dat de lichttrillingen longitudinaal waren (evenals die van het geluid).
De hypothese, dat men met transversale trillingen te doen had, gaf echter een volledige en natuurlijke verklaring van alle polarisatieverschijnselen. Men dacht zich de ether als een elastisch medium, waarin transversale elastische golven konden optreden, die dan als licht zouden worden waargenomen. Dit begrip werd gedeeltelijk gewijzigd door het ontstaan der elektromagnetische lichttheorie van Maxwell (1873). Het was Maxwell gelukt de voortplantingssnelheid van elektromagnetische golven in het luchtledige theoretisch af te leiden; deze bleek gelijk te zijn aan die van het licht. Zo kwam hij tot het inzicht dat licht niets anders is dan een elektromagnetische golf. Ook hier heeft men met transversale trillingen te doen, echter geen elastische golven, doch zich voortplantende magnetische en elektrische krachten.
Door vele verschijnselen wordt de theorie van Maxwell bevestigd. Men is tot het inzicht gekomen dat warmtestralen, de golven der radiotelegrafie, ultraviolette stralen enz. in wezen hetzelfde zijn als lichtstralen en zich hiervan slechts door hun golflengte onderscheiden. Ook de verschillende spectrale kleuren van licht zijn slechts verschillend wat hun golflengte betreft.
De oorspronkelijke theorie van Maxwell gaf geen verklaring van de kleurschifting, die bij breking van licht optreedt (dispersie) en van de absorptie van licht (absorptie). Hiervoor ontbrak nog een theorie van de atoombouw. Een succesrijke aanzet werd door Lorentz gemaakt in zijn elektronentheorie (1892). Daarin onderstelde Lorentz, dat elektronen in de atomen quasi-elastisch gebonden zijn en kunnen meetrillen in de frequentie van het licht. De elektronentheorie was een voorloper van de moderne atoomfysica, die begon met Plancks quantumtheorie van de straling, de postulaten van Bohr over de energietoestanden van een atoom (1913) en Einsteins verklaring van het foto-elektrisch effect (1905). Deze theorieën behelsden een gedeeltelijke terugkeer naar Newtons opvatting van het licht.
De energie van lichtkwanten moest gelijk gesteld worden aan een constante h (de constante van Planck) maal de frequentie van de lichttrilling. De terugkeer is gedeeltelijk, daar men thans uitgaat van het duale karakter van het licht, d.w.z. licht kan zich, afhankelijk van de omstandigheden nu eens als deeltje, dan weer als golfverschijnsel manifesteren. De quantummechanica geeft een geheel sluitende beschrijving van deze dualiteit; alle materie vertoont deze zelfde dualiteit.