v./m. (leren),
1. wat geleerd (onderwezen) wordt met betrekking tot een onderwerp of een complex van onderwerpen: een uiteenzetten; (spr.) de natuur gaat boven de -; m.n. een aantal regels dat min of meer een afgesloten geheel vormt met betrekking tot een vak van wetenschap of kunst: de van de elektriciteit, van het geluid, van het perspectief;
2. (met betrekking tot de godsdienst) de begripmatige, door een religieuze gemeenschap aanvaarde uitdrukking van religieus geloof: de van Mozes, van Jezus, van Mohammed; hij is niet zo zuiver in de-, niet orthodox; de oude en de nieuwe -, het rooms-katholicisme en het protestantisme; (scherts.) hij is van de behoudende-, hij is niet mild, niet scheutig;
3. opvatting, mening of voorschrift: ik ben van de dat ieder zich moet houden bij zijn vak;
4. les van de ervaring: dat is een voor de volgende keer;
5. het onderricht, resp. het onderricht-worden (gedurende een bepaalde tijd) in een bepaald vak of handwerk: hij is bij een schrijnwerker in de leer,; bij iemand in de leer, komen.
In de godsdienstgeschiedenis speelt het begrip leer een belangrijke rol, het minst in primitieve religies, zeer sterk daarentegen in b.v. islam en christendom, waar aan de rationele formulering van de geloofsvoorstellingen veel waarde wordt gehecht. In het christendom speelt de leer een rol in de theologie, in de ontwikkeling van het dogma, als leergezag, leertucht, leervrijheid, als naaste aanleiding tot het ontstaan van schisma’s, sekten en leergeschillen.