[→Lat. impromptus, niet vaardig],
m./o. (-s), 1. een voor de vuist weg uitgesproken rede; 2. muziekstuk van een schijnbaar improviserend karakter, meestal echter hecht geconstrueerd (e); 3. ook een onverwacht, even vlug beraamd als ten uitvoer gebracht feest, zeer snel bereide maaltijd enz.
(e) De naam impromptu werd veel gebruikt bij improvisaties en fantasieën van operamelodieën,
o.a. bij Liszt. De titel impromptu is voor het eerst toegepast in 1822 door Marschner (op. 22 en 23). Schubert componeerde zijn impromptus in 1827— 28 (op. 90 en 142); ook Chopin schreef enkele impromptus.