o. (-n),
1. tijdruimte binnen een groter tijdsgeheel, als bepaald door bijzondere omstandigheden, m.n. als fase in een reeks: de vier getijden (jaargetijden), lente, zomer, herfst en winter;
2. (ook: tij), regelmatige enkelof dubbeldaagse stijgingen en dalingen van de waterspiegel van zeeën, riviermonden of grote meren (e); (spr.) als het verloopt, verzet men de bakens; het waarnemen, bij gunstige waterstand uitzeilen; (spr.) ieder vist op zijn iedereen neemt de gelegenheid waar om voordeel te behalen waar hij kan; fig. in toepassing op tijdsomstandigheden: de tijden waren veranderd, het was verlopen; rood -, roestbruine verkleuring van zeewater tengevolge van een explosieve vorming van plankton;
3. (in het mv.) (r.k.) gebeden van het kerkelijk brevier die op bepaalde tijden gebeden of gezongen worden.
(e) Behalve in zee kan men ook getijden waarnemen in de atmosfeer en in de mantel van de aarde. Men spreekt, wanneer in zee éénmaal per dag hoog en laag water optreedt, van enkeldaagse getijden, bij twee keer per etmaal hoog en laag water van dubbeldaagse getijden, en wanneer op een plaats nu eens het ene en dan weer het andere geval voorkomt noemt men de getijden gemengd. Dubbeldaagse getijden komen o.a. voor in de Atlantische Oceaan (Noordzee), enkeldaagse getijden zijn zeldzamer (Golf van Mexico, Golf van Thailand, Java Zee, Zee van Ochotsk en Beringzee), gemengde getijden vindt men veel in de Indonesische Archipel en de Grote Oceaan.
De getijden ontstaan onder invloed van zon en maan. De tijd tussen de laagste waterstand en de hoogste waterstand heet vloed; de tijd tussen de hoogste en de laagste waterstand heet eb. Men treft echter ook regelmatige zeespiegelveranderingen aan die veroorzaakt worden door periodieke luchtdrukschommelingen of wisselende winden (b.v. landen zeewind). Men spreekt dan wel van meteorologische getijden.
De evenwichtstheorie (Newton, D.Bernoulli) veronderstelt dat het wateroppervlak op een gelijkmatig met water bedekte aardbol steeds voldoende tijdheeft om zich volgens de heersende krachten in te stellen. Zij verklaart de getijden uit het samenspel dat de aantrekkingskracht van de maan (de zon wordt even buiten beschouwing gelaten) en de centrifugale kracht, die ontstaat door de draaiing van de aarde en de maan om hun gemeenschappelijk zwaartepunt, uitoefenen op een waterdeeltje aan het oppervlak van de aarde. Hierdoor wordt aan weerskanten van de aarde een ‘vloedberg’ gevormd, één naar de maan toe, en één van de maan af gericht. Ieder punt op aarde ontmoet door de dagelijkse draaiing van de aarde dus tweemaal per dag hoog en laag water. Doordat de maan niet steeds boven de evenaar staat zijn de twee hoogwaterstanden niet steeds gelijk. Deze dagelijkse ongelijkheid kan worden voorgesteld door een combinatie van een dubbeldaagse en een enkeldaagse getijbeweging.
Een zelfde redenering geldt ook voor de invloed van de zon. De getijverwekkende kracht van de maan is 8,6 x 10-8 maal de zwaartekracht, die van de zon is 0,46 maal die van de maan. Op deze wijze vindt men getijdensystemen, waarvan er één met de zon, en één, het belangrijkste, met de maan meeloopt. Wanneer, bij volle of nieuwe maan, de zon, de maan, en de aarde ongeveer in één lijn staan, en de getijtoppen van bij zon en maan horende systemen samenvallen, treden extra grote waterstandsverschillen op (springtij). Bij eerste en laatste kwartier werken de zonsen maansgetijden elkaar tegen en zijn de verschillen tussen hoog en laag water het kleinst (doodtij). In werkelijkheid blijken grote verschillen met de evenwichtstheorie voor te komen.
Dit komt doordat het water door zijn traagheid en wrijving geen gelegenheid heeft zich voortdurend bij de getijkrachten aan te passen. Bovendien spelen de verdeling van zee en land en de corioliskracht nog een zeer belangrijke rol bij het tot stand komen van de getijden. Latere theorieën (o.a. van Laplace) houden daarmee wel rekening, maar geven toch geen directe mogelijkheid de getijden theoretisch kwantitatief te verklaren.
De gebruikelijke methode van voorspellen van getijden is om het getij te analyseren in verschillende sinusvormig verlopende componenten en op elke plaats aan de hand van een lange reeks waarnemingen de grootte van deze componenten te bepalen. Hieruit is dan omgekeerd het getij voor een willekeurig tijdstip te voorspellen. Dit is de methode van de harmonische analyse. Men beschouwt hiertoe de getijden als een verschijnsel dat is samengesteld uit een aantal enkelvoudige getijgolven (of partiële getijden), ieder veroorzaakt door een denkbeeldig hemellichaam, dat met een vaste omlooptijd en afstand en met gelijkmatige snelheid in een vlak door of evenwijdig aan de evenaar beweegt (astre fictif). De beweging van deze ‘astres fictifs’ is bepaald door astronomische relaties, volgend uit de bewegingen van zon, maan en aarde, ten opzichte van elkaar. De gezamenlijke werking van deze ‘astres fictifs’ is dus gelijk aan die van de werkelijke zon en maan.
Het aantal van de ‘astres fictifs’ is in beginsel onbeperkt. In de praktijk is echter een klein aantal voldoende om het getij met een redelijke nauwkeurigheid te beschrijven.
Op de Noordzee zijn m.n. het M2 en het S2 getij van belang, waarbij het M2 getij overheerst. Soms vindt men nog andere getijcomponenten, die hun oorsprong vinden in de vervorming die de getijgolf in ondiep water ondergaat. Dit zijn b.v. M4 (hoeksnelheid 2 x die van M2), MS4 (hoeksnelheid = som Getijde. Symbolen van de belangrijkste componenten getijgolf hoeksnelheid periode M2 (middelbaar maansgetij) 28,98410 °/h 12 h 25 min S2 (middelbaar zonsgetij) 30 °/h 12 h N2 (maanselliptisch getij) 28,43973 7h 12 h 40 min K2 (zons-maansdeclinatie- getij) 30,08214 7h 11 h 58 min Ki (zons-maansdeclinatie- getij) 15,04107 7h 23 h 56 min Oi (maansdeclinatiegetij) 13,94304 7h 25 h 49 min Pi (zonsdeclinatiegetij) 14,95893 °/h 24 h 04 min van die van M2 en S2). Deze geven dus viermaal per dag hoog- en laagwater.
Zij zijn de oorzaak van het dubbele laagwater dat agger wordt genoemd en dat bij Hoek van Holland, Hellevoetsluis en Schevenin gen vaak voorkomt. Verder treden er ook veranderingen in de getijhoogte op met zeer lange perioden, b.v. van ongeveer 18 jaar (saroscyclus).
Met behulp van de harmonische analyse worden getijtafels samengesteld. Voor iedere getij component kan men ongeveer nagaan, hoe deze zich over de oceaan uitbreidt. Men kan op een kaart de positie van de getijgolf die bij zo’n component hoort op bepaalde fasen van de getijperiode door lijnen aangeven. Deze lijnen noemt men homokumenen. Zij geven soms een ingewikkeld beeld met bepaalde knooppunten, waar dan de getij-amplitude nul is (amfidromieën). De getijgolf rondom deze amfidromieën loopt op het noordelijk halfrond meest linksom, op het zuidelijk halfrond meest rechtsom, dit ten gevolge van de corioliskracht.
De amplitude die de getijden op een bepaalde plaats kunnen bereiken hangt sterk af van de vorm van de kust en de zeediepte. Midden op de oceaan is de getij-amplitude klein, bij kusten en ondiepten neemt deze toe, vooral in trechtervormige inhammen. Langs de Belg.-Ned. kust is het gemiddelde getijverschil in het zuiden groot: bij Oostende 4,0 m, bij Vlissingen 3,7 m en bij Antwerpen 4,5 m. Verder naar het noorden neemt dit verschil eerst af (Hoek van Holland 1,6 m, IJmuiden 1,6 m en Den Helder 1,3 m) om daarna weer toe te nemen (Delfzijl 2,7 m). Zeer grote verschillen tussen hoog en laag water vindt men aan de Franse Kanaalkust (springtij 12 m), terwijl de grootste verschillen worden waargenomen in de Baai van Fundy aan de Canadese oostkust, waar bij springtij verschillen van 15,40 m worden gemeten. Dit laatste geval is een voorbeeld van resonantie.
Zeeën en baaien met nauwe ingangen hebben vaak zeer geringe getij-amplituden. In enkele meren zijn ook getijden waargenomen, deze zijn echter meestal zeer klein. In bepaalde riviermonden loopt soms de vloed als een steile golf de rivier op (bore of ➝vloedbranding).
Het verloop van de verticale getij den wordt vaak geregistreerd met behulp van een getijmeter of mareograaf. Dit instrument registreert met een vlotter de op en neer gaande beweging. Ook heeft men wel getijmeters die bestaan uit een drukdoos die op de bodem ligt en die de wisselende druk van het water er boven meet (voor de open zee). Behalve de getijhoogte zijn ook de getijstromen van belang, vooral bij havens. Soms kunnen de getijstromen zeer hevig zijn, zodat dan in zeestraten draaikolken ontstaan. Op enige afstand van de kust blijkt het moment van stroomkentering vaak niet meer samen te vallen met het moment van hoogof laagwater.
Voor Hoek van Holland is b.v. de stroomkentering ongeveer halverwege tussen de tijden van hoogen laagwater. De getijgolf heeft hier het karakter van een lopende golf. Op andere plaatsen, in baaien e.d. kan de getijgolf het karakter van een staande golf hebben, waarbij stroomkentering optreedt tijdens hoogen laagwater. De energie van de getijden wordt soms benut voor elektriciteitsopwekking.
De getijden in de mantel van de aarde kunnen worden gemeten met zeer gevoelige slingers of met gravimeters. Hieruit kan men gegevens krijgen over de elasticiteit van delen van de aardkorst. De getijden in de atmosfeer volgen uit lange reeksen luchtdrukmetingen, waaruit de invloed van atmosferische storingen kan worden geëlimineerd. Het zonsgetij in de atmosfeer wordt deels veroorzaakt door de zonnestraling. Ook in de ionosfeer blijken getijden voor te komen. Door de wrijving van de getijden op de aarde wordt de aardrotatie langzaam afgeremd (1 s per dag over 120000 jaar).
De getijverschijnselen hebben belangrijke gevolgen voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de hemellichamen. Door de aantrekkingskracht van de maan vormt zich een vloedgolf, die niet met de aarde meedraait; de aarde draait als het ware onder die golf door. Hierdoor ontstaat een getijwrijving, die de aardrotatie remt. Maar omgekeerd eist dan de wet der traagheid, dat de maan met een iets kleinere snelheid in een iets grotere baan gaat lopen. Een dergelijk proces moet zich reeds enkele miljarden jaren lang hebben afgespeeld. De aswenteling van de maan is door de getijwrijving zo lang vertraagd, tot de rotatieduur gelijk is geworden aan de omlooptijd, zodat de maan altijd dezelfde kant naar de aarde keert.
In de toekomst zal de werking der getijwrijving in dezelfde richting doorgaan, tot de dag de lengte van een huidige maand krijgt. Deze toestand zal waarschijnlijk pas worden bereikt na enkele tientallen miljarden jaren, wanneer de zon reeds zal zijn uitgedoofd. De maan komt steeds dichter bij de aarde en zal zich er uiteindelijk mee verenigen. Eveneens door de werking der getijden is te verklaren, dat de satellieten van Jupiter dezelfde zijde naar de planeet gericht houden. Buiten het zonnestelsel zien wij de getijden aan het werk bij nauwe dubbelsterren. De twee componenten van zulk een stelsel zijn uitgerekt in de richting van de verbindingslijn ten gevolge van de getijkrachten; de getijwrijving doet hun afstand en excentriciteit toenemen, en speelt aldus een gewichtige rol in hun evolutie, ➝getijkracht.