Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Elkaar (elkander)

betekenis & definitie

1. wederk. vn. zonder voorzetsel om uit te drukken dat van twee of meer personen ieder op gelijke wijze tegenover de andere handelt, de een de ander, wederkerig: men vliegt elkaar in het haar;

2. met voorzetsels verbonden om een onderlinge aaneensluiting of een snelle opeenvolging uit te drukken: zij wandelen met elkaar, samen; zij zitten naast elkaar, de een naast de ander; twee touwen aan elkaar binden; de landerijen grenzen aan elkaar; zij maakt het achter elkaar af, zonder rustpoos tussen het een en het ander; bij elkaar komen, samenkomen, elkaar bezoeken, omgang hebben; bij elkaar, het een bij het ander opgeteld; de boel goed bij elkaar houden, niet verkwistend zijn; hij heeft ze niet allemaal bij elkaar, hij is niet goed snik; de kinderen lopen door elkaar, niet in rijen; alles ligt door elkaar, overhoop, niet uitgezocht; hoe zit dat in elkaar ? hoe is het samengesteld, (ook) wat is nu het rechte van die zaak?; in elkaar, ineengedrongen; in verb. met sommige w.w.: in elkaar slaan, kapot slaan; in elkaar draaien; in elkaar zakken, zich niet staande kunnen houden, neervallen; zij moeten dat onder elkaar maar uitmaken, onderling; op elkaar liggen, het een boven het ander; op elkaar gepakt zijn als haringen in een ton, zeer ongemakkelijk zitten, liggen op een veel te kleine plaats; loodrecht op elkaar staan, ten opzichte van elkaar; twee personen tegen elkaar opzetten; iets niet voor elkaar kunnen krijgen, brengen, het niet in orde kunnen brengen, niet kunnen klaarspelen; met de armen over elkaar zitten, ze gekruist over de borst hebben; (oneig.) niets doen; ook als teken van moedeloosheid.