v./m. (-en), in het volksgeloof bovennatuurlijk wezen.
De naam elf kennen alle Germaanse talen, maar in de vorm waarin hij in het Ned. (oorspronkelijk: alf) en het Duits (Elf) voorkomt, is hij ontleend aan het Engelse elf. Met de naam elf bedoelt men m.n. de geesten van de lucht; alleen in Scandinavië (Deens: elver, Noors: alver) gebruikt men hem vooral voor de geesten van de afgestorvenen. In het Oudgermaans is de betekenis nog niet zo scherp omschreven; daar is hun oorspronkelijke rol als dodengeesten nog duidelijk te herkennen, maar daarnaast wordt reeds van hun stralend uiterlijk als luchtgeesten gesproken. Aan de elfen werden ook offers gebracht. In het Germaanse volksgeloof leven ze in de vrije natuur (veld, bos, bergen of lucht): ze zijn hetzij klein, schoon en stralend (luchtelfen) en dan meestal goedaardig, hetzij lelijk en zwart (aardelfen) en dan boosaardig. Ook andere volken kennen soortgelijke wezens, zoals de feeën in de Romaanse landen.
Bij de Kelten zijn elfen veelal boosaardig: zij stelen in windvlagen of op 1 nov. mensen en kinderen; zij doden het vee met werpschichten. Alleen door ijzer heeft men de macht om hun plannen te verijdelen. Dergelijke voorstellingen vindt men ook bij de Slaven, de Esten en andere volken.
LITT. J. Frazer, The golden bough (8e dr. 1974).