(-er, -st),
1. werkelijk hetgeen of degeen zijnde waarvoor het (de persoon) doorgaat; zuiver, niet vals: de echte prins; goud, echte paarten; onvervalst: de echte handtekening; niet geveinsd: medelijden; oprecht: een echte vriend;
2. bij uitnemendheid zijnde wat het zn. uitdrukt, daarvan alle kenmerken vertonend, in optima forma: een echte dame; een echt kind; versterkend: het is een echt schandaal; zonder restrictie, met alle kenmerken ervan: dat is echt Hollands; dat is echt iets voor hem, dat is iets dat men juist van hem verwachten kan, is karakteristiek voor hem; (gemeenz.) waar, werkelijk waar, heus; (spreekt.) bepaald: dat moet je echt niet doen.