v./m.,
1. deel van de getijperiode waarin het wateroppervlak daalt; er gaat eb, het water valt; een zware eb, met snelle afloop ; halve eb, in snelheid afgenomen; werelds goed is eb en vloed, op het ondermaanse is niet te bouwen;
2. laag getij: bij eb liggen de slikgronden droog; (fig.) eb in de handel, aan de beurs, weinig omzet, niet veel drukte.