Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dop

betekenis & definitie

m. (-pen),

1. leeg omhulsel van iets dat min of meer rond is, schaal: de dop van een ei, eierschaal: beter een half ei dan een lege dop, beter iets dan niets; kiekens uit de dop, die pas uitgebroed zijn; (fig). pas uit de dop, nog zeer jong, die nog maar pas komt kijken; een advocaat in de dop, toekomstig advocaat, (ook) een jongen die er aanleg toe heeft; schaal van noten; (zegsw.) aardig uit de dop komen, uit de hoek komen: heeft hij veel noten, zij zal veel doppen maken, heeft hij veel geld, zij zal het wel opmaken; doppen van erwten, peulschillen; marktterm voor gepelde koffie;
2. voorwerp ongeveer in de vorm van een halve eierschaal, althans met een kom- of cilindervormige uitholling, dat op een buisvormige opening geplaatst kan worden om deze af te sluiten, b.v. op een vulpenhouder, een ventiel, een tube: een gaspijp afsluiten met een dop; de dop van een pijp, uit metaaldraad of metaal vervaardigd deksel om het uitvallen van as te voorkomen; dop van een slot, een busje aan de achterzijde, waarin de schacht van de sleutel steunt, holle beitel; voorwerp waarin de diamant bij het slijpen wordt vastgezet;
3. (scherts.) (ronde) hoed: een nieuwe dop kopen; een hoge dop;
4. (in mv.) ogen: kijk uit je doppen.
5. m. (gew.) werklozensteun: hij leeft van de dop.