[Lat., gever], m. (-s),
1. persoon die vrijwillig delen van zijn lichaam b.v. bloed, hoornvlies, huid, bot, nier, sperma ter beschikking stelt;
2. een groep die elektronen kan afgeven aan de rest van de molecule en daarin ladingsverschuivingen teweegbrengt;
3. een verontreiniging in een half-geleider die in twee ladingstoestanden kan voorkomen;
4. planteras, of -soort, die de bron is van een bepaalde eigenschap (gen, chromosoom of genoom) die in een ander planteras of -soort is ingekruist.
NATUURKUNDE
In de positieve ladingstoestand heeft de donor een elektron afgestaan, b.v. aan de geleidingsband, waar het elektron dan kan bijdragen aan de elektrische geleiding. B.v. een arsenicumatoom in germanium: de Ge-atomen zijn met vier valentie-elektronen aan elkaar gebonden, As heeft echter vijf valentie-elektronen en vertoont daardoor de neiging er een af te staan.
SCHEIKUNDE
Het tegengestelde van donor is receptor. Een voorbeeld is joodbenzeen, waarin jood acceptor en benzeen donor is; als men jood oplost in benzeen kleurt de oplossing roodbruin, dit in donor tegenstelling tot oplossingen in andere stoffen, die violet zijn, wat wijst op een verandering van de elektronenstructuur van jood.
Men kan een zuur opvatten als een protondonor, in een zuur-basereactie is de base dan de acceptor, zie Brönsted-Lowry, theorie van.