m., dodenverering, het brengen van een cultus aan de overledenen.
Begrafenis- en rouwgebruiken, feesten en dansen i.v.m. de doden vertonen zo verschillende aspecten, dat het onderscheid met de dodencultus vaak nauwelijks is aan te geven. Wanneer men de dode voedsel, gebruiksvoorwerpen, wapens (in de oudheid soms ook slaven en vrouwen) meegaf in het graf, dan heeft dat met dodencultus nog niets te maken. Men doet dat omdat de dode het leven aan de overkant voortzet, zoals hij het hier heeft geleefd, en deze-dingen dus nodig heeft. Pas wanneer de gedachte op de voorgrond treedt dat de doden machtige wezens zijn, van wier stemming en hulp men afhankelijk is en wier gunst men dus moet trachten te winnen, krijgt de dodenverzorging het aspect van dodencultus en wordt de gave aan de dode tot een dodenoffer. Bij vele schriftloze volken is dit dan ook het middel waardoor men zich een goede verstandhouding met de voorouders verzekert. Wat men van de (in de regel gemeenschappelijk gebrachte) dodencultus verwacht, is wel vooral de zegen der vruchtbaarheid.
Dit verband wordt duidelijk als men bedenkt dat de doden in dezelfde bodem liggen als waaruit de vruchtbaarheid komt. Een bijzondere vorm van dodencultus zijn de bedevaarten naar en de plechtigheden bij het graf van heiligeil en heroën. Bij vele volken ken men ook de zgn. dodendagen. LITT. R.Otto, Die Manen, oder von den Urformen des Totenglaubes (1923); De Mortillet, Origine du culte des morts (1927); J.G.Frazer, The belief in immortality and the worship of the dead (1952); W. Brückner, Bildnis und Brauch (1966).