[Gr. hodos, weg], v. (-n, -s),
1. geëvacueerde of gasgevulde elektronenbuis met twee elektroden ;
2. halfgeleider .
De vacuümdiode is een geëvacueerde glazen buis waarin zich twee elektroden bevinden waarvan de ene, kathode genoemd, door elektrische stroom verhit tot het emitteren van elektronen wordt gebracht, terwijl de andere elektrode, anode genoemd, door een aangelegd positief spanningsverschil ten opzichte van de kathode de uitgezonden elektronen verzamelt. De kathode kan een metalen gloeidraad zijn; vaak is deze echter omkleed met een beter emitterende stof, b.v. met bariumoxide. Een negatief spanningsverschil tussen anode en kathode verhindert de elektronen naar de anode te gaan. Hierop berust de werking als gelijkrichter voor wisselstromen.
De gasgevulde diode bestaat uit een met gas gevulde glazen buis en twee elektroden maar heeft meestal een koude kathode. De doorslagkarakteristiek van het gas wordt hierbij toegepast, b.v. om een gestabiliseerde spanning te verkrijgen met behulp van neongas.
De halfgeleiderdiode is samengesteld uit twee lagen vast materiaal van verschillende samenstellingen (voorbeelden: metaalgelijkrichters, cuproxcellen, siliciumdioden enz.).