(deerde, heeft gedeerd), (onoverg., met derde nv.)
1. schade doen, letsel toebrengen: dat zal mij
niet deren;
2. leed doen, verdriet doen: hun afgunst deerde hem niet; (zegsw.) wat niet weet, wat niet deert, zaken waarvan men onkundig blijft, geven geen ergernis; wat deert u?, wat scheelt u?