Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Broek (kledingstuk)

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. kledingstuk met twee pijpen om de benen en het onderlijf te bedekken: een lange, een korte broek; hij kijkt onder en boven uit zijn broek, scherts. gezegd van een klein ventje; (fig.) uit een rijke, arme broek geschud zijn, van voorname, geringe afkomst zijn; hij heeft het in zijn broek gedaan, heeft zijn broek vol, heeft een grote boodschap in zijn broek gedaan; voor de broek of op zijn broek krijgen, voor de billen krijgen, gekastijd worden, (fig.) verliezen (een spel, een proces, in de handel); dat heeft hij aan zijn broek, dat moet hij betalen, bekostigen; een proces aan zijn broek krijgen, het moeten voeren, ofwel: het verliezen; ergens een broek aan hebben, een broek aan verslijten, zijn broek aan scheuren, er grote schade bij lijden; ergens zijn broek aan vegen, (gew.) iets aan zijn laars lappen; iemand een broek aanpassen, hem terechtwijzen; (ook) hem bedriegen; iemand achter de broek zitten, rijden, hem achternarijden, hem voortdurend op de vingers zien; iemand de broek opbinden, hem geducht onder handen nemen, de waarheid zeggen; die vrouw heeft de broek aan, beheerst haar man, speelt de baas; van hetzelfde laken een broek, (gew.) een pak (zie kostuum);
2. (metonymisch) die een broek draagt, manspersoon: als er een broek is, betaalt er geen doek, een man behoort een vrouw vrij te houden, voor haar te betalen; waar broeken zijn (of spreken), moeten rokken zwijgen;
3. (bij vergelijking) de veren van een vogel die over de loop hangen; (bij honden en katten) achteruitstaande haren aan de achterbouten; de vet- of vleeslaag, het dikste gedeelte aan de billen of achterpoten (bij koeien en paarden); kop of stameind van een boom; onderstel van omgehakte bomen met de uitgegraven wortels; achterste gedeelte van de balans van een ophaalbrug; gedeelte van het paardetuig dat dient om steun te geven bij het afrijden van hellingen; onderste deel van een biljart; samenstel van riempjes aan de poten en vleugels van vogels vastgemaakt, om ze van en op de kruk te leren vliegen; broekvormig gestel, gebruikt bij het redden van schipbreukelingen langs een lijn; kraag rond de vissings van masten en rond pompen om te beletten dat er lekwater naar beneden komt, zie broeking: lang zwaar touw waarin men een van stapel gelopen schip vangt om de vaart ervan te stuiten; zeildoekse bekleding, broeking; (scherts.) de houten broek, de preekstoel; bolvormige ronding van het onderlijk van een gaffel-, emmer- of stagzeil; er is veel broek in het zeil, het staat erg bol; (zeilsport) tuig waarin men aan de trapeze hangt; (heraldiek) opgenaaide holle band aan de stokkant van een vlag, waar de vlaggelijn doorheen loopt (ook hoos, lijk, zoom); (scheepsbouw) deel van het steekspant, ook twil genoemd; schoorsteen door een tong verdeeld in twee pijpen (voor twee naast of boven elkaar gelegen kamers); broekstuk van een stoombrandspuit; harnas van een weefgetouw.