(broeide, heeft gebroeid),
I. overg.,
1. (tuingewassen, vruchten) in een broeikas of onder een broeiglas vroeger doen bloeien of rijpen; trekken; tabak broeien, gedroogde tabak in bossen aan grote hopen zetten, waardoor hij aan het gisten raakt en een bruine kleur krijgt;
2. (in de bierbrouwerij en stijfselmakerij) graan in de broeikuip doen gisten;
3. van kinderen en dieren: te warm instoppen, koesteren; ook wederk. zich broeien, zich warm instoppen;
II. onoverg.,
1. heet worden, door gisting een hitte ontwikkelen die brand kan veroorzaken: het matig broeien van een mesthoop bevordert de verrotting; het hooi begint te broeien;
2. (van de lucht) drukkend heet, zwoel zijn: de lucht broeit, er komt vast onweer; de lucht broeit daar al, er vertonen zich donderwolken; het is broeiend heet, drukkend, zwoel weer;
3. (fig.) er broeit iets, er wordt in het geheim iets beraamd (verraad, twist), er is iets gaande; dat heeft al lang gebroeid, was al lang gaande, in stilte dreigend, zie broeden.