Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Borstklier

betekenis & definitie

v./m. (-en), melkklier.

De borstklier, mamma, is een groep klieren die bij de vrouw paarsgewijs aan weerszijden van het borstbeen in de huid gelegen is. Deze groep van klieren wordt door een variërende hoeveelheid vetweefsel omsloten. Het is dit vetweefsel, dat de zozeer uiteenlopende grootte van de borstklier veroorzaakt; de kliermassa is bij alle vrouwen ongeveer even groot. Het vermogen tot zogen is dus niet afhankelijk van de grootte van de borstklier. De beide groepen klieren monden elk uit in een tepel. De borstklier is zowel bij mannen als vrouwen in aanleg aanwezig (zie melklijst).

Bij de man komt zij niet tot ontwikkeling. Bij de vrouw begint de borstklier tijdens de puberteit onder invloed van oestrogenen (vrouwelijke geslachtshormonen) uit te groeien. Tijdens de zwangerschap gaat de borstklier zich op de vorming van moedermelk voorbereiden. Het eerste wat men merkt is een aanzwellen van de klier. Dit wordt veroorzaakt doordat onder invloed van het zwangerschapshormoon (progesteron) zich in de borstklier klierblaasjes (alveolen) ontwikkelen. Kort na de geboorte begint onder invloed van het hormoon prolactine de melkvorming in de klierblaasjes.

De afgifte van de melk (melkejectie) komt in het algemeen tot stand doordat weefselelementen rond de klierblaasjes zich samentrekken. Deze contracties worden op gang gebracht door het hormoon oxytocine. Dit hormoon komt pas in de bloedbaan nadat de tepel geprikkeld wordt, b.v. door het zuigende kind. De eerste melk (colostrum) bevat een aantal uit cellen bestaande elementen (waarschijnlijk fagocyten) en is daarom erg dik (zie biest); na enige dagen heeft de melk haar normale samenstelling. De melkproduktie wordt bevorderd en in stand gehouden door het zuigende kind. Aan het einde van de melkproduktieperiode (lactatieperiode) wordt de borstklier weer even klein als bij de niet-zwangere vrouw.

De vorm van de borstklier is verschillend naar leeftijd en ook wel naar ras. Bij goede ontwikkeling en niet te grote afzetting van vetweefsel ligt de borstklier als een halvebolvormige verhevenheid ter hoogte van de 3e—6e rib, is zij stevig en elastisch, vrij vast op de onderlaag bevestigd, maar verschuifbaar; de tepel staat ter hoogte van de 4e rib. De gehele omtrek van de borstklier gaat geleidelijk in de omgeving over. De inzinking tussen de beide borsten is de boezem. Deze vorm is meestal de jeugdvorm. Hetzij door te sterke vetafzetting en daardoor de zwaarte, hetzij door slapheid van het bindweefsel, dan wel door de aanzwelling en functie ziet men in de loop der jaren de borstklier wat zakken, er treedt een plooi aan de onderzijde daarvan op en de borstklier komt tenslotte als uitgesproken hangborst tegen de borstkas aan. Na het climacterium ondergaat de borstklier, evenals de andere met de voortplantingsfunctie in verband staande organen, een verkleining.

Men onderscheidt wel vier vormen van borstklieren:

1. de schaalvormige borstklier, waarbij het grondvlak ongeveer rond is en de hoogte betrekkelijk gering;
2. de halfkogelvormige borstklier, waarbij de hoogte ongeveer met de doorsnede overeenkomt: dit is het type van de normale borstklier bij de Europese vrouw;
3. de konische borstklier, waarbij de diameter kleiner is dan de hoogte;
4. de uiervormige borstklier, waarbij de tepel sterk naar beneden is gericht. Bijna steeds is de linkerborst iets groter dan de rechterborst; reeds bij meisjes maakt zich dit verschil kenbaar.