vm. negerrijk, dat zich uitstrekte over Noord-Nigeria en Tsjaad. Het ontstond in de 14e eeuw in Nigeria in het sultanaat Bornu met als hoofdstad Maiduguri.
Het leidende volk waren de Kanuri. Het was een standenstaat, bestaande uit drie klassen: kamben (vrijen), zusannen (horigen) en kalia (slaven).
Binnen de klassen waren verschillende graden, die door de mai (koning) werden verdeeld. Het politiek apparaat bestond uit een raad van twaalf, die met de koning het land bestuurde.
Van deze twaalf waren er vier specifieke functies: magira (moeder des konings); magaram (oudste zuster van de koning, toezicht op alle prinsen); de eerste vrouw van de koning; de eerste zoon van de magaram. Aan het hof verbleven voorts eunuchen, meestal afkomstig uit Bagirmi, die veel invloed hadden.
Er bestond geen staand leger, maar men kon snel een grote troepenmacht op de been brengen. Gevreesd was de Arabische ruiterij van Bornu met gepantserde paarden en ruiters gekleed in maliënkolders en helmen.
In 1846 werd de laatste mai bij een staatsgreep gedood. Het land leed onder regelmatige aanvallen van Fulbe, Touareg en Wadai en raakte steeds meer in verval.
In 1900 werd het door Frankrijk, Engeland en Duitsland verdeeld en tot kolonies gemaakt.
LITT. H.Barth, Reisen in Nord und Zentral Afrika in den Jahren 1849 bis 1855 (1859).