Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Boeddhisme

betekenis & definitie

o., de door Boeddha in de 6e eeuw v.C. gegrondveste leer en praktijk, die zich van het noorden van Voor-Indië over een groot deel van Azië heeft verbreid.

LEER

Het boeddhisme is een verlossingsleer, d.w.z. een verzameling van leringen, leefregels en praktijken, die aan iemand bevrijding uit de voortdurende wedergeboorten moet verschaffen. Aan de ene kant sluit het aan bij oudere leringen (in de oudste Upanishads: kennis van de eigen ziel, die met het oerprincipe van het zijnde, het brahman, identiek is, voert tot de verlossing), anderzijds is het een reactie tegen het extreem ritualistische brahmanisme. Het boeddhisme verwerpt de Veda’s, ook de gehele offercultus; het ontkent het hoogste brahman, en erkent de bestaande wereld (= het kwaad) als positief aanwezig. De verlossing betekent niet opgaan in het brahman, maar ervaren van het nirvana. Het boeddhisme is verder volstrekt individueel (verwerpt het kastenwezen) en leert, dat ieder deel kan hebben aan het heil. Hoewel Boeddha de brahmaanse filosofie niet overnam, rust zijn leer op een eigen filosofisch-pessimistische wereldbeschouwing, waarin vooral het brahmaanse mechanisme van het wereldgebeuren centraal staat, en waarin geen God verlossend ingrijpt.

De grondgedachten van het boeddhisme liggen in de beroemde prediking te Benares, ‘die het rad der Leer in beweging zet’, de vier waarheden van het lijden, het ontstaan van het lijden, de opheffing van het lijden en de weg tot opheffing van het lijden. ‘Lijden’, beter: ‘onrust’, is het onbehagen, dat het wezen ondervindt doordat het in de stroom van het gebeuren in deze wereld wordt meegesleurd. Boeddha leert hier, dat het bestaan zelf ‘lijden’ is, en dat het lijden blijft door de levensdrang, die weer gegrond is op onwetendheid. In het overwinnen van de onwetendheid ligt dus de overwinning van het lijden. Hier wordt niet intellectuele, maar intuïtieve onwetendheid bedoeld. Is door het inzicht de levensdorst vernietigd, en de kring van de causaliteit die van existentie tot existentie voert verbroken, dan bereikt men het nirvana (Sanskriet: het uitgeblust zijn van het vuur der begeerte, hartstocht en waan), dat men ook bij leven kan ingaan.

Het is niet mogelijk, een definitie van nirvana te geven, omdat het in een ander vlak ligt dan dat waarin het intellectuele denken geldt. Men moet het ervaren. Het is niet het niets, ook niet vernietiging, maar het ophouden van een proces, evenals het uitgaan van een vuur. Boeddha weigerde een antwoord te geven op de vraag of de verloste in het nirvana persoonlijk voortbestaat. De weg tot het nirvana is een yogacursus (zie yoga): vertrouwend op Boeddha als de competente leraar, in zijn leer als tot de verlossing leidend en in de gemeenschap der monniken (sangha) als het juiste pad bewandelend, legt men zichzelf ahimsa, kuisheid, waarheidsliefde en andere ‘geboden’ op, waardoor men zich voorbereidt op de concentratie (samadhi), een proces van onthechting aan het aardse, van de successievelijke vernietiging van de levensdrang. Doordat de roerselen der ziel, wilsuitingen en fantasie afsterven, vernietigt men de samskara’s, d.w.z. de vormende elementen in het onbewuste, die het karmaprodukt (zie karma) opnemen en bewaren en de nieuwe existentie bepalen.

De concentratie bestaat uit vier trappen; na de vierde volgt het tot verlossing leidende inzicht; vaak wordt er echter nog een tweede oorspronkelijk parallelle, vijfvoudige cursus aan toegevoegd. Het boeddhisme is in de eerste plaats bestemd voor monniken (bhiksu’s), die zich van de wereld losmaken, een gemeenschap vormen en de verlossing nog in dit leven nastreven in tegenstelling tot de leke-aanhangers (upasaka’s), die enkele geloften afleggen, voor het onderhoud der bhiksu’s zorgen en prediking van hen ontvangen, maar aan riten en feesten van niet-boeddhistische richtingen kunnen deelnemen.

GESCHIEDENIS

Het boeddhisme verbreidde zich van Mahadha (Noordoost-Indië) langs handelswegen naar het zuiden en noordwesten van Indië. Misschien bevat de traditie omtrent enige concilies waarheid: te Rajagrha, na Boeddha’s dood, ter vaststelling van leer en discipline in de orde; te Vaisali, 100 jaar na zijn dood, waar de minder strenge mahasanghika’s, die van de sthaviravadins (‘aanhangers van de leer der ouden’) in disciplinaire kwesties afweken, uittraden. Door verdere splitsing ontstonden 18 scholen. Door koning Ashoka begunstigd, breidde het boeddhisme zich uit: tijdens zijn regering had op het derde concilie te Pataliputra (245 v.C.) een zuivering in de orde plaats; ook werd tot missie besloten. Het boeddhisme beschouwt zichzelf nl., in tegenstelling tot de hindoeïstische richtingen, als universeel. Het boeddhisme had tot buiten Indië zeer grote invloed, doordat het bestaande godsdiensten niet als vijandig beschouwde, zichzelf slechts als een aanvulling en overkoepeling aandiende en zich gemakkelijk aanpaste door de geest van mildheid van zijn prediking, de hoge Indische beschaving waarmee het doordrenkt is, zijn grondgedachte van de loon naar werken gevende gerechtigheid, de geboden mogelijkheid tot steeds hogere existentie en tenslotte tot de verlossing op te klimmen, zijn diep psychologisch inzicht en zijn grootse filosofie en scherpzinnig geformuleerde dogma’s.

In de andere landen nam het intussen verschillende gedaanten aan. Naar Ceylon (ten tijde van Ashoka) en Achter Indië kwam het zuidelijke boeddhisme of -s-hinayana. In de vorm van het mahayana, dat omstreeks het begin van onze jaartelling blijkt te zijn opgekomen, verbreidde het zich naar China (4e eeuw), Korea (372), Japan (552); in Tibet drong het in de 7e eeuw binnen en ontwikkelde het zich, vermengd met de inheemse bongodsdienst tot het lamaïsme. In Indië zelf, waar het nooit de enige verlossingsleer was, bleek het zich op den duur, toen vorstelijke gunst (schenkingen aan kloosters) ging ontbreken, minder goed te kunnen handhaven tegenover de hindoeïstische richtingen, die de grote massa meer gaven, meer alle terreinen van het leven bestreken en wier leringen en praktijken in het boeddhisme doordrongen, dat geen eenheid vormde en geen strenge leertucht kende, bovendien zeer tolerant was; anderzijds nam het hindoeïsme waardevolle elementen uit het boeddhisme op.

De invallen der Hunnen (ca.500) en moslims (1000—1200), die vele kloosters, de centra van het boeddhisme, verwoestten, waren mede ernstige oorzaken tot achteruitgang. Na ca.1200 is het boeddhisme in Voor-Indië zelf praktisch verdwenen. In Orissa bestaat nog een verworden mahayana (ca. 25000 aanhangers); voorts in het zuiden een aantal vanuit Ceylon bekeerden, lamaïsten enz.

De invloed van het boeddhisme in Europa begint bij Schopenhauer, wie het idealisme, atheïsme en het vermeende pessimisme van het boeddhisme aantrokken; ook Richard Wagner onderging deze. Een Boeddha-epos, Light of Asia van Edwin Arnold, beleefde in Engeland meer dan 60 drukken, in de VS meer dan 100. Tegen het esoterisch-occulte karakter van het westers boeddhisme in de Theosophical Society (1875) verhief zich het neo-boeddhisme, dat in 1903 in Leipzig de Neubuddhistischer Missionsverein stichtte. Het aantal aanhangers is ook in Frankrijk, Engeland (waar enkele Ceylonese missionarissen werken) en elders in Europa gering. Over de verhouding tussen christendom en boeddhisme heeft zich een hele litteratuur ontwikkeld. Volgens R.Seydel zouden de evangelisten o.a. een Indische bron gebruikt hebben. Hoewel er enkele punten van overeenkomst zijn (bovennatuurlijke geboorte, tekenen daarbij, verzoeking enz.) is het tot op heden niet gelukt historisch verband aan te wijzen. [prof.dr.J.Gonda]

LITT. G.A.van den Bergh van Eysinga, Indische invloeden op oude christelijke verhalen (1901); R. Garbe, Indien und das Christentum (1914); H. Beckh, Buddhismus (1916, 4e dr. 1958); H.Oldenberg, Buddha (1926); T.Stcherbatsky, The conception of buddhist Nirvana (1927); R.Grousset, Sur les tracés du Bouddha (1929); E.J.Thomas, The history of buddhist thought (1933); H.von Glasenapp, Der Buddhismus (1936); H.von Glasenapp, Buddhistische Mysterien (1940); E.Conze, Buddhism (1953, 2e dr. 1961); E.Conze, Buddhist texts through the ages (1954); J.Gonda, De Indische godsdiensten (1954); Sukumar Dutt, The buddhist and five after-centuries (1955); W.Rahula, History of Buddhism in Ceylon (1956); E.Conze, Buddhist meditation (1956); E.Conze, Buddhist scriptures (1959); E.Zürcher, Buddhism (1962); E.Conze, Buddhist thought in India (1962); D.Schlinghoff, Die Religion des Buddhismus (2 dln. 1962-63); A.

Bareau, Buddhismus (1964); H.Dumoulin, Buddhismus der Gegenwart (1970); H.Fortmann, Hindoes en boeddhisten (1971).

KUNST

De boeddhistische kunst in Indië ontwikkelde zich in de periode vanaf de 3e eeuw v.C. tot de 12e eeuw n.C., toen de moslims de meeste zichtbare tekenen van het boeddhisme met de grond gelijk maakten. Binnen dit tijdsbestek vormde de boeddhistische kunst een hoofdbestanddeel van de Indische kunst in het algemeen. Dank zij de schenkingen van vorsten en kooplieden, vaak aanhangers van het boeddhisme, ontstonden religieuze monumenten die konden wedijveren met de bouwwerken voor profane doeleinden (paleizen ë.d.) en zeker met die van het hindoeïsme, dat op dit gebied, vooral in de eerste helft van deze periode, sterk achterbleef. De eerste grote impuls kreeg de boeddhistische kunst van keizer Ashoka, die talloze stoepa’s liet bouwen over geheel Indië (3e eeuw v.C.), m.n. op heilige plaatsen zoals Bodhgaya en Sarnath. De stoepa, oorspronkelijk niet meer dan een grafheuvel, werd hiermee tot teken van het boeddhisme. Volgende generaties vergrootten en verfraaiden deze stoepa’s en bouwden nieuwe. Zij werden voorzien van een omheining met beeldhouwwerk met boeddhistische thema’s, weergegeven in een stijl, aansluitend aan die van de

wereldlijke kunst. Tijdens de heerschappij van de Kushana’s (zie Kanishka) kreeg de boeddhistische kunst een nieuwe stimulans. In deze periode, die samenviel met de verbreiding van het boeddhisme naar Centraal- en Oost-Azië, ontwikkelde zich een boeddhistische iconografie, die langzamerhand de uitbeelding van verhalen (zie jataka) en scènes uit het leven van Boeddha ging verdringen. Het beeld van de Boeddha, omringd door bodhisattva’s en beschermgoden, kreeg als voornaamste object van verering de eerste plaats.

De twee belangrijkste centra van boeddhistische kunst, Mathura en Gandhara, volgden een onderling zeer verschillende stijl. Mathura stond midden in de Indische traditie, en was een vervolg op Bharhut, Sanci e.a.; Gandhara werd beïnvloed door de GrieksRomeinse cultuur in West-Azië, en verraadt een duidelijk hellenistische vormgeving. Ook in Centraal- en Oost-Azië werd de kunst van het boeddhisme steeds bepaald door de vormen waarin de omgeving zich uitdrukte.

Tijdens de Guptadynastie (4e eeuw n.C.) en later in Noordoost-Indië onder de Pala’s (8e—10e eeuw) bleef het boeddhisme belangrijke kunstvoorwerpen en architectuur voortbrengen. Er ontstonden grote kloostercomplexen, vrijstaand of in de rots uitgehouwen ( zie Ajanta), waarin de verschillende bouwvormen van het boeddhisme, stoepa, tempel ( zie caitya) en kloosters ( zie vihara) bijeen stonden. Zij groeiden uit tot universiteiten, en trokken leerlingen aan uit vele Aziatische landen, waardoor ook de kunst van het boeddhisme de landen van Oost- en vooral Zuidoost-Azië bereikte. Toen het boeddhisme op Indische bodem niet meer kon voortbestaan, bleef in Tibet, Nepal, en in ZuidoostAzië en Indonesië een boeddhistische kunsttraditie behouden.

LITT. J.Finnegan, The archaeology of world religions, the background of Buddhism, Confucianism, Taoism (1952); D.Seckel, Kunst des Buddhismus (Kunst der Welt; 1962); H.G.Franz, Buddhistische Kunst des Indiens (1965).

ICONOGRAFIE.

Na een periode waarin de Boeddha nog niet in menselijke vorm werd afgebeeld, tot ca. 100 n.C., begon zich een iconografie te ontwikkelen, die vooral in het noordelijke of mahayana-boeddhisme uitgroeide tot een compleet pantheon. Aanvankelijk was het beeld van de historische Boeddha Sakyamuni, eventueel samen met andere boeddha’s die in vorige wereldtijdperken waren opgetreden, het enige dat onder de boeddhisten werd vereerd. In het zuidelijke of theravada-boeddhisme ( zie hinayana) bleef dit ook min of meer zo. Maar in het mahayana kwamen niet alleen andere figuren naast de Boeddha naar voren, m.n. de bodhisattva’s, er ontstonden ook andere opvattingen over de figuur van de Boeddha, volgens welke deze steeds meer werd gezien als de hoogste godheid, die zich in allerlei vormen en op meerdere niveaus kon manifesteren. Op het hoogste niveau manifesteerde hij zich als vijf boeddha’s of jina’s, die zich over de vier hemelstreken en het kosmische centrum verdelen. Zij zijn te herkennen aan een eigen handhouding (moedra), een bepaalde kleur, een dier, een attribuut, en worden geassocieerd met een van de vijf elementen.

Vairocana heeft een handhouding, die het prediken van de leer aanduidt, een witte kleur, een leeuw als dier (vaak afgebeeld op de sokkel van het beeld), en een wiel (zie dharmacakra), wiel van de leer als attribuut. Zijn plaats is meestal in het centrum. Aksobhya, die in het oosten wordt gesitueerd, raakt met zijn rechterhand de aarde aan, is donkerblauw, zit op een olifant, en heeft een vajra als symbool. Ratnasambhava, in het zuiden, heeft een handhouding die het verlenen van gaven (varada) aanduidt, zijn kleur is geel, een paard wordt in het voetstuk van zijn beeld als zijn rijdier afgebeeld, en zijn attribuut is een juweel.

Amitabha, de boeddha van het westen, heeft een meditatiehouding, een rode kleur, een pauw als dier, en een bedelnap als attribuut. De vijfde boeddha is Amoghasiddhi, die in het noorden verschijnt, groen van kleur is, een opgeheven rechterhand heeft en een garoeda ( zie Garuda) als rijdier. Zijn attribuut is een dubbele vajra. Deze vijf boeddha’s, die het kernstuk vormen van het pantheon van het noordelijke boeddhisme, werden vaak naast elkaar afgebeeld, b.v. op boekdeksels, priesterkronen en ook op kleinere en grotere stoepa’s.

Het volgende niveau is dat van de bodhisattva’s, die zowel afzonderlijk als in groepen optreden in allerlei verschijningsvormen. Bekend is een groep van vijf, waarvan ieder met een van de vijf boeddha’s in verbinding staat. Ook een groep van acht komt veelvuldig voor. Een van de belangrijkste is Avalokitesvara, die vaak samen met Manjusri en Vajrapani optreedt. Ook de beide laatsten verschijnen al zeer vroeg in de teksten en de boeddhistische kunst, de eerste veelal wit van kleur en met een zwaard en een boek of een blauwe lotus als attributen in de handen, de laatste zwaaiend met een vajra in de rechterhand, en met een demonisch voorkomen: rechtopstaande, vlammende haren, uitpuilende ogen, grijnzend, met kransen van schedels om hoofd en lichaam. Afschrikwekkende godheden zijn m.n. in het Tibetaanse boeddhisme bekend in de rol van beschermers van het boeddhisme (dharmapala, beschermer van de leer).

Avalokitesvara wordt ook met Tara verbonden, de enige vrouwelijke bodhisattva, die een grote populariteit genoot, vooral door haar functie als redster uit allerlei gevaren, rampen, ziekten e.d. Een andere zeer bekende vrouwelijke godheid is Prajnaparamita, een vergoddelijking van de Prajnaparamitasutra, een belangrijke boeddhistische tekst. Als handhouding heeft zij een moedra die het prediken van de leer symboliseert, en als symbolen een boek en een rozenkrans (een beroemd, uit Java afkomstig, beeld van haar bevindt zich in het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden).

Belangrijk voor het determineren van boeddhistische godenfiguren, die in groten getale in brons werden afgebeeld, op doek geschilderd ( zie thanka) of in tempels en op stoepa’s voorkomen, is de kleding: boeddha’s dragen vrijwel altijd een monnikskleding (zie boeddhabeeld), bodhisattva’s zijn gekenmerkt door een zgn. vorstelijke tooi: sieraden, een kroon, sjaals. Afschrikwekkende godheden zijn herkenbaar aan hun demonische uiterlijk.[dr. K.R.van Kooij]

LITT. W.E.Clark, Two lamaistic pantheons (1937); P.H.Pott, Introduction to the Tibetan collection of the National Museum of Ethnology, Leiden (1951); A.Gordon, The iconography of Tibetan lamaism (2e dr. 1959); A.Getty, The gods of northern Buddhism (2e dr. 1962).