v./m., het complex maatregelen om blinden in staat te stellen op normale wijze in de maatschappij te functioneren.
Grote verdiensten voor de blindenzorg heeft V. Haüy (1745—1822) zich verworven. Na zijn kennismaking met de blinde pianiste Maria von Paradies, die door haar zelfstudie zeer veel presteerde, begon hij in 1784 met het geven van onderwijs aan blinden. Met zijn leerlingen behaalde hij zoveel succes met behulp van letters in reliëf op papier, dat hij door een vereniging in staat gesteld werd een internaat te stichten. Wat Haüy in Frankrijk gedaan heeft, deed J.W.Klein (1756—1848) in Oostenrijk. Geheel analoog ontwikkelde zich de blindenzorg in andere landen.
Vooral door de uitvinding van het brailleschrift, het construeren van allerlei schrijfinstrumenten en door verbeterde onderwijsmethoden is het tegenwoordig mogelijk aan blinde kinderen soortgelijk onderwijs te geven als aan ziende. Daarbij worden handen en oren gebruikt in plaats van de niet-functionerende ogen. Door beter gebruik van de tastzin en het gehoor voelt de blinde zich in de wereld zeer goed op zijn plaats; in alle blindenscholen wordt dan ook de meeste nadruk gelegd op het doeltreffend gebruik van deze zintuigen. Op de blindeninstituten worden naast handwerken, muziek, typen enz., de gewone vakken van de lagere school onderwezen, natuurlijk op een bijzondere wijze en met bijzondere leermiddelen. Aanvankelijk was het aantal beroepen voor de blinden zeer beperkt. Men bepaalde zich in de opleiding voornamelijk tot:
1. het vervaardigen van matten, borstels en manden;
2. het beoefenen van enig vak, dat met muziek in verband staat, o.m. stemmen van instrumenten;
3. het verrichten van kantoorarbeid;
4. de uitoefening van huishoudelijke bezigheden.
Thans echter staat de mogelijkheid tot het leren van vreemde talen voor hen open. Op de gewone schrijfmachine kunnen zij uitstekend leren typen. De recorder is een belangrijk hulpmiddel bij het onderwijs en bij de kantoorarbeid van blinden. Ook kunnen zij sinds de Tweede Wereldoorlog hoger onderwijs volgen of worden opgeleid voor telefonist, masseur of computer-programmeur.
Kinderen die een dusdanig slecht gezichtsvermogen hebben dat zij het onderwijs op een gewone school niet kunnen volgen, kunnen eveneens op scholen voor blinden worden opgenomen. Er zijn echter ook afzonderlijke scholen voor slechtzienden, zowel in open verband als in internaatsverband. Voor deze kinderen zijn verschillende voorzieningen getroffen: zeer lichte lokalen, leer- en lesmateriaal met duidelijke letters en lijnen, vergrootglazen en tegenwoordig ook televisiecamera’s, die op de lectuur gericht zijn en verbonden zijn met een scherm, waarop wordt gelezen en waarop met behulp van een zoemerlens letters tot 25 maal kunnen worden vergroot. Zonodig ontvangen deze kinderen eveneens onderricht in brailleschrift.
In Nederland werd al vroeg met blindenzorg begonnen. In 1808 werd door de Vrijmetselaarsloges het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam gesticht. Op het ogenblik zijn er in Nederland zes scholen voor blinden, neutrale inrichtingen te Huizen, te Huis ter Heide en te Haren (Groningen), twee rooms-katholieke instellingen (een voor meisjes te Grave en een voor jongens te Nijmegen) en één protestants-christelijke te Zeist. Buitengewoon onderwijs voor laatblinden biedt een revalidatiecentrum te Apeldoorn ‘Het Loo erf’. De vroeger door de grote gemeenten onderhouden speciale werkplaatsen zijn nu alle geïntegreerd in algemene sociale werkplaatsen (in verband met de Wet op Sociale Werkvoorzieningen). Verder zijn er twee gesubsidieerde stichtingen, die een specialistische werkplaats voor visueel gehandicapten in stand houden.
Er zijn vier landelijke blindenbonden en een zestigtal instellingen en organisaties, die op het gebied van de blindenzorg werkzaam zijn. Zij zijn verenigd in de Vereniging Het Nederlandse Blindenwezen.
Naar het voorbeeld van Haüy stichtte kanunnik P. J.Triest (1760—1836) in België blindeninstituten voor meisjes (1834 te Brussel) en voor jongens (1835 te Brussel, thans te Sint-Lambrechts-Woluwe). In zijn spoor volgden kanunnik Carton (Brugge 1836), Pouplain (Luik 1837) en kanunnik Polus (Maaseik 1840). Latere stichtingen zijn: Ghlin (1884), SintAgatha-Berchem (1912) en Ganspoel (1928). In tegenstelling tot Nederland kent België geen afzonderlijke instituten voor blinden en voor slechtzienden; beide categorieën worden in eenzelfde inrichting onderwezen, zij het in aparte klassen.
LITT. J.v.Weelden, Blinde kinderen. Benadering van een pedagogisch vraagstuk (1961); Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, Onderwijs aan blinden (1963); K.Heslinga, Met vaste hand. Zelfstandigheidsbevordering bij blinde kinderen.