Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Blauw

betekenis & definitie

I. bn. (-er, -st),

1. (eig.) een van de drie hoofdkleuren, in het kleurenspectrum gelegen tussen groen en indigo, in

wezen licht met een golflengte tussen ca. 420 en 480 nm of 4360 en 4950 Å; in de symboliek de kleur van de trouw: een blauwe jas; de blauwe hemel; onder de blauwe hemel slapen, in de open lucht, onder de blote hemel; iets blauw verven; blauwe ogen; een veld, blauwe grond op het wapenschild; in bepaalde godsdiensten symbool van vuur en bliksem, van water op de hemel; kleuren; de blauwe knoop, teken der geheelonthouders; het Blauwe Kruis, vereniging tegen drankmisbruik, in 1877 te Genève opgericht; blauw bloed hebben, van adel zijn;

2. (oneig.) dof grijs blauw, lei- of loodkleurig, min of meer blauw naderend: de blauwe verte; de melk ziet

blauw; blauwe klei; de blauwe reiger; bont en blauw, van allerlei kleur; hij ziet blauw van ellende, van koude; een blauw oog, gezwollen en blauw-tot purperkleurig door bloeduitstorting na een slag erop; blauwe kringen

onder de ogen; hij zal er zijn vingers niet blauw aan tellen, hij zal er niet veel van hebben; blauwe boon, (loden) kogel; (fig.) een blauwe scheen oplopen, afgewezen worden door een meisje; blauwe bliksem, brij van meel in water gekookt; blauwe zalf, kwikhoudende zalf; Zeeuwse blauwen, een soort van aardappelen;

3. (fig.) hij is er een blauwe maandag geweest, oorspronkelijk een maandag dat er niet gewerkt werd,

vandaar nu: zeer kort; bedrieglijk, onecht: blauwe boodschappen, uitvluchten; hij zal er blauw afkomen, hij zal vergeefse moeite gedaan hebben;

II. zn. o.,

1. blauwe kleur: het blauw van de hemel;
2. blauwe verfstof: berlijns blauw;
3. Delfts porselein: een mooie collectie.