v. (-sen),
1. Begraving van een lijk (zie lijkbezorging, wet op de);
2. de gezamenlijke handelingen en plechtigheden waarmee een dode ter aarde besteld wordt : ik moet vanmiddag naar een begrafenis;
3. gezamenlijke personen (eventueel met auto’s en koetsen) die een lijk grafwaarts brengen: ik kwam een begrafenis tegen.
GODSDIENSTGESCHIEDENIS.
De begrafenis, het leggen van een overledene in een graf, is een van de vormen van dodenbezorging. De begrafenis was de enige vorm van lijkbezorging bij de oude Egyptenaren; zowel bij de meeste Afrikaanse en Amerikaanse volken, als bij christenen, joden en moslims is het nog de meest gebruikelijke vorm. In zijn eenvoudigste vorm bestaat de begrafenis uit het bedekken van het lijk met gras, dor blad of aarde. De meeste primitieve volken leggen het lijk daarbij op de linkerzijde of begraven de dode in zittende houding met opgetrokken knieën, wellicht omdat de dode zo de minste plaats innam.
Bij een hogere trap van beschaving wordt een ruimer graf gegraven of in de rots uitgehouwen. Ook wordt wel een ‘huis voor de dode’ (met kamers) of een hut op het graf gebouwd. Verder komt het voor dat het graf met zware stenen wordt omringd (hunebedden) of dat er grote mastaba’s, piramiden of een mausoleum worden gebouwd.
De richting waarin de dode wordt gelegd is verschillend: met het aangezicht naar de opgaande of de ondergaande zon. Meestal geeft een religieuze overweging de doorslag. Zo begraven oude volken vaak met het hoofd naar het oosten, in Europa meestal naar het westen, de moslims naar Mekka. Vele volken begraven het lijk in een kist, waarschijnlijk ook om de dode te beschermen tegen een bezoek van de ziel, maar ook vindt men vaak een opening in de kist als toegang voor de dodengeest tot het lijk. In prehistorische tijden begroef men niet zelden in grote aarden bakken of kruiken (China, Griekenland, Japan, Kanaän). In het christendom zijn vele oude gebruiken overgegaan, gekerstend of gewijzigd voortgezet. [prof.dr.
D.J. Hoens]
LITT. A. Senner, On Dysi burial and beliefs about the dead during the Stone Age (1938); J.J. Fahrenfort en C.C. van de Graft, Dodenbezorging en cultuur (2 dln. 1947).
Protestants ceremonieel.
In protestantse kring wordt het in toenemende mate gebruikelijk dat de overledene wordt begraven vanuit het kerkgebouw van de gemeente waartoe de dode behoorde. Het komt vaak voor dat de predikant een korte toespraak houdt in het sterfhuis, gevolgd door een korte dienst in de aula van het kerkhof. Daarbij wordt de begrafenisformule uitgesproken en worden enkele gebeden (waaronder het onzevader) gebeden. [prof.dr. J. P. Boendermaker] Rooms-katholiek ceremonieel. In de Ordo Exsequiarum van 1969 wordt een zeer uitgebreid ritueel gegeven dat bestaat uit drie fasen.
Nadat het lichaam is gehaald en in processie naar de kerk gebracht, wordt daar de eucharistie gevierd en vervolgens de absoute. Tenslotte wordt het lichaam in processie naar het kerkhof gebracht en ter aarde besteld. Het zwaartepunt van dit ritueel valt op de plechtigheid in het kerkgebouw. De viering van de eucharistie vindt gewoonlijk plaats, maar is verboden op de zondagen van advent, veertigdagentijd, gedurende het Triduum Sacrum en op Pasen. De Ordo van 1969 beschouwt echter de woorddienst als wezenlijk onderdeel van het ritueel: de christelijke betekenis van sterven en herrijzen in de Heer moet verkondigd worden. De absoute heeft het karakter van een afscheid van de overledene.
De Ordo van 1969 verstrekt een tweede type van begrafenis, dat zich beperkt tot een bijeenkomst in het sterfhuis en op het kerkhof. Verder wordt voorzien in een derde type van begrafenis voor bijzondere omstandigheden, dat zich beperkt tot een bijeenkomst in het sterfhuis. Aan de Bisschoppenconferenties wordt overgelaten, hoe de begrafenis op aangepaste wijze kan geschieden binnen hun territorium. Vanouds bevatte de begrafenis talrijke plaatselijke gewoonten, die door de Ordo hoog worden gewaardeerd. In het algemeen gesproken hebben de psalmen altijd een belangrijke functie vervuld in het ritueel, m.n. de psalm Miserere. Daarnaast hebben in het verleden gezangen als Dies irae en In paradisum in sterke mate de sfeer van de begrafenis bepaald. In Nederland zijn gedurende de laatste jaren veel gezangen en teksten voor de begrafenis geschreven.
Meer dan in het verleden wordt momenteel de aandacht gevestigd op de geschiedenis en persoon van de overledene, m.n. in de homelie. Iedere gedoopte die in de gemeenschap met de Rooms-Katholieke Kerk gestorven is, heeft recht op de kerkelijke begrafenis, ook de katechumenen. De uitsluiting geldt alleen voor hen, die als openbare zondaren bekend staan en vóór hun dood geen tekenen van berouw hebben gegeven. Sinds 1963 mag ook bij crematie van rooms-katholieken een kerkelijke plechtigheid plaatshebben. [dr. A.H.M. Scheer] VOLKSKUNDE. Begrafenisgebruiken.
Het aanzeggen. Op het platteland, waar de burenplichten nog bestaan, maken de buren het overlijden bekend en verzorgen gratis ook de hele begrafenis. In de steden deden dit de ondergeschikten, na de stichting van de Republiek de aansprekers of bidders; het aanspreekbriefje was tevens uitnodiging tot de begrafenis. De bidder kreeg een lijst van de genodigden, de zgn. aansprekersceel. In Vlaanderen noemt men de begrafenisondernemer lijkbidder.
Te Midsland op Terschelling werden bij het aanzeggen alleen de voornamen genoemd, de familienaam zou bij het noemen uitsterven. Hier en elders zegde een gehuwde de gehuwde overledene aan, een ongehuwde de ongehuwde. In Drenthe sloeg de ‘groeveneuger’, deftig in het zwart en met hoge hoed, met een stok op de deur om de mensen buiten te roepen; de bode des doods zou de doodsbesmetting overbrengen op het huis. Ook aan huisdieren wordt of werd de dood gezegd.
Verzorging van de dode.
Het oude gebruik de stervende van het bed op de blote grond of op stro en op de tweede of derde avond in de kist te leggen sterft uit nu b.v. de zusters van het Groene Kruis de doden afleggen. Vlaanderen kent nog het afleggen als burenplicht. De lijkwake, waarbij buren en familie de hele nacht bij de dode bidden, bestaat daar niet meer, maar wordt door de rooms-katholieken nog in tal van dorpen in Noord-Brabant en Ned.-Limburg in ere gehouden, meestal in de kerk. Soms waken twee buren drie nachten bij toerbeurt. Bij de joden wordt dag en nacht gewaakt door een beroepswaker, een man bij een man, een vrouw bij een vrouw.
Als de buren ’s ochtends na het overlijden op het gemeentehuis ‘aangeven’, kleppen zij eerst en luiden daarna enige minuten tot soms een half uur de klok (dit ook in Vlaanderen). Ook bestellen zij de kist, terwijl twee buren de man, twee buurvrouwen de vrouw ‘verhennekleen’. Van dit henne-, ree- of reeuwkleed is de oudste vorm het laken waarin men de dode speldt, zodat alleen het gezicht bloot blijft. De gegoede burgerij had een genaaid lijkkleed van fijn linnen, dat volgens algemeen gebruik door de bruid op haar trouwdag was meegebracht. Als vroeger wordt het lijkkleed met zwart afgezet en versierd (algemeen in Noord-Brabant); ongehuwden en kinderen krijgen vaak een blauwe versiering. Het lijkkleed is een los wit geplooid hemd, van achteren niet aangesloten, alleen met de voornaam zwart gemerkt; de familie zou uitsterven, werd de familienaam meebegraven.
Het hemd mag niet te lang zijn, opdat men bij het tegemoetgaan van Christus (op de dag van de wederopstanding) er niet over zal struikelen. Is er op zondag aan genaaid, dan kan de dode niet rusten.
Bij het naaien mogen geen knopen worden gelegd, de naald moet aangestoken blijven. Bij de rooms-katholieken in de Gelderse Achterhoek krijgt het jonggestorven meisje soms een bruidskrans om het hoofd als rest van het schijnhuwelijk. Nog bestaat daar en in Noord-Brabant, ook in Vlaanderen en Drenthe het pelen, d.i. versieren van een overleden kind door buurmeisjes met papieren rozen, kettingen en bidprentjes. Bijkomende gebruiken. Over heel Nederland is een nog veelvuldig gebruik de klok stil te zetten en de spiegel om te keren of te bedekken. Zette men vroeger een bak met water of water en melk onder het bed, opdat de ziel zich zou kunnen wassen, nu doet men dit met toevoeging van azijn en carbol tegen de lijklucht. Ook het openzetten van een raam om de ziel te laten vertrekken, heeft nu een hygiënisch doel.
Onmiddellijk na het sterven sluit men de luiken of spant men lakens voor de ramen in het sterfhuis en bij de buren en familie; in de stad sluit men vaak de gordijnen. Buitenshuis wordt de rouw verkondigd door het plaatsen van een lijkbaar voor het huis (Noord-Brabant) of door strobosjes (voor ongehuwden: bukspalm) met zwart lint omwonden, op de stoep tegen de deurpost of, bezwaard met stenen, op de boerderij bij het hek (Noord-Brabant), soms ook in de stad. In Brabant hing men ook wel een ouderwetse lantaarn, het dodenlampje, uit, vooral bij het overlijden van een kind. Deze lantaarn vond men in Vlaanderen ook voor volwassenen. In Ned.-Limburg verving men de strobossen meestal door een lijkbord, oorspronkelijk de plank waarop de dode rustte en waarvanaf hij in het graf werd geschoven, die nu beschilderd met doodsemblemen soms aan de deur van het sterfhuis staat. In Vlaanderen plaatst men daar ook het crucifix.
De kist.
Deze was vroeger wit geschaafd of zwart geverfd, voor geringe burgers van vurehout, voor aanzienlijken van eiken met wit linnen en zwart galon bekleed. Deftiger nog was een loden of tinnen kist, bekleed met zwart fluweel, waarop sterfjaar en wapens werden geborduurd. Ook werd de kist versierd met een kleed van laken of fluweel, de pel, uit eigen bezit of gehuurd.
De uitvaart. De dode werd, als nu nog, met de voeten vooruit gedragen, oorspronkelijk uit vrees voor terugkeer: de ziel kan zich niet omkeren en uit naijver de levenden benadelen. In Friesland, Noord-Brabant en in voorname Zaanse huizen draagt of droeg men de kist uit de lijkdeur, die alleen op de begrafenisdag wordt geopend. De kist werd oorspronkelijk gedragen door buren of gildebroeders. De gilden hadden hun eigen baren, van toepasselijke taferelen, verzen en bijbelteksten voorzien. Men draagt de baar op de schouders, in Zeeland aan de hand; dit is ook gebruik bij een kraamvrouw.
Toen men niet langer om de kerk maar op de begraafplaatsen buiten de stad begroef, werd wagenvervoer noodzakelijk. Hiertegen was veel protest van het volk, vooral in Vlaanderen.
Op het platteland zet men nu, als het kerkhof wat afgelegen is, de kist op een wagen en volgt de stoet te voet. Op de Veluwe gaan de vrouwen, gekleed in het zwart en het gelaat bedekt door een hulledoek, op de kist zitten. De oudere vrouwen droegen een regenkleed (eigenlijk reekleed), in het zuiden falie genaamd, een zwarte doek die het hoofd geheel omgeeft. Jonge vrouwen dragen een sluier voor het gelaat, mannen een rouwband om de arm of een zwart rozetje aan de pet. In Zuid-Beveland slaan de boeren de hoedrand neer tot een ‘treurhoed’. Op de kruiswegen knielen in Vlaanderen en Limburg allen neer en bidden een onzevader.
Oudtijds gebruikte men voor begrafenissen de lijk(er)wegen, die uitsluitend hiervoor dienden: men vreesde de doodsbesmetting (overblijfsels van oude voorschriften tegen de pest). Nog bezitten vele plaatsen, voornamelijk in het oosten van Nederland, een vaste lijkweg. Elders volgt de stoet ook wel een door de wet bepaalde weg zonder afzonderlijke benaming. Waar dit gebruik verdween, leven nog de benamingen lijk- en dodenweg, dooienstraatje, helweg.
Men luidt de klok zolang de stoet in beweging is of begint hiermee zodra deze in het gezicht van het kerkhof komt en eindigt na de begrafenis. In Vlaanderen luidt voor een man eerst de grote, voor een vrouw eerst de kleine klok (manliê-, vrouwliêklok). Dit klokluiden is in kleine gemeenten nog algemeen bij de rooms-katholieken en op verlangen bij de protestanten. Voor het beluiden van mannen, vrouwen en kinderen zijn verschillende regels. Men luidt niet voor doodgeboren en kort na de geboorte gestorven kinderen; die worden tegen de avond begraven; dit heet een stille begrafenis. Een ongehuwde man draagt het kistje onder de arm, de vader loopt er een paar passen achter.
Ook kinderen die nog niet de communie hebben gedaan, worden in Vlaanderen zonder klokgelui begraven. De stoet gaat ‘met de zon om’ het kerkhof op en trekt, vooral in Friesland, eerst driemaal het kerkhof om, oorspronkelijk tot afweer van boze geesten, nu in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Tegen deze ‘Friese omgang’ keren zich sinds kort enkele predikanten. Een oud gebruik, het bij de begrafenis dragen van takjes met scherpe geur en smaak als verweer tegen lijklucht en besmetting, stamt waarschijnlijk uit de tijd toen de doden nog op een baar of in ongedekte kisten werden gedragen. Men wierp die takjes in het graf, omdat alles wat voor de dode is aangewend, hem toebehoort en ook de doodsbesmetting op de levenden zou overbrengen. Oorspronkelijk had de predikant als leider van de begrafenis de ‘voorgang’ bij de begrafenis, hij liep vlak achter de baar vóór de naaste familie. Aan het begrafenismaal zat hij mede aan, las een kapittel uit de bijbel en besloot de maaltijd met een toepasselijk woord. Aldus gebeurt nog in Friesland, daarentegen loopt in Noord-Holland de predikant geheel achteraan en neemt bij de terugkeer plaats in het laatste rijtuig of auto, hoezeer men ook op zijn tegenwoordigheid is gesteld.
De Westvlaamse begrafenissen met de ‘wijtewagen’ (witte huifkar) zijn vooral bekend uit G. Gezelles Kerkhofblommen. Tegenwoordig bepaalt het begrafenismaal zich hoofdzakelijk tot brood met kaas en koffie, al komen bij de boeren en ook in Vlaanderen nog wel grote begrafenismalen voor.
Sinds de 17e eeuw ging men de verplichting van het dragen ontduiken en zond plaatsvervangers, die nu door het sterfhuis werden betaald. Toen kwamen ook volgkoetsen (thans volgauto’s) in gebruik en liepen de aanzienlijken niet langer achter de lijkkoets. In de grote steden is door de lange afstanden het vervoer per auto noodzakelijk geworden. Meestal is op de begraafplaats een aula, waar een dienst, resp. herdenkingsbijeenkomst plaatsvindt. Te voet gaat men dan van aula naar groeve. In het open graf werpen de aanwezigen een schepje aarde, bloemen of een groen takje.
Bij rooms-katholieken maakt men een kruis met wijwater over de kist. Hier en daar handhaaft zich in de Hervormde Kerk het oude gebruik ‘de rouw in de kerk brengen of dragen’, d.w.z. de naaste familie gaat de eerste zondag na de begrafenis ter kerk. De predikant die de begrafenis heeft geleid, gedenkt dan de overledene in het gebed en spreekt woorden van troost. Veel van het in dit artikel beschrevene is na 1945 geheel of gedeeltelijk in onbruik geraakt, al varieert dit van plaats tot plaats. [S.J.van der Molen]
LITT. J.J.Fahrenfort en C.C.van de Graft, Dodenbezorging en cultuur (1947); M.van Coppenolle, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen (in: Volkskunde it, 1951); K.C.Peeters, Eigen aard (1961 — 63); H.L.Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Nederland (1970).