[zie bantoe, mensen], een verzameling volken die allen een Bantoetaal spreken.
Het woongebied van de Bantoevolken strekt zich uit van de zuidkaap van Afrika tot aan de lijn Tsjaadmeer—Victoriameer in Midden-Afrika. Ondanks de taalverwantschap bestaan er tussen de diverse Bantoestammen aanzienlijke culturele en fysieke verschillen, veroorzaakt door langdurige contacten met andere volkeren, b.v. de Arabieren en de Hamieten. De Arabische invloeden vindt men vooral langs de Afrikaanse oostkust, de Hamitische vindt men in hoofdzaak tussen het Victoria- en Albertmeer. In zuidelijk Afrika vindt men veel verschillen, veroorzaakt door de menging met o.a. Bosjesmannen en Hottentotten. De zuidelijke Bantoevolken zijn in de 15e eeuw over de Zambesirivier getrokken en hebben zich sedert die tijd gevestigd in hun huidige woongebied, ten koste van de Bosjesmannen en Hottentotten.
De Bantoevolken van zuidelijk Afrika (Afrika ten zuiden van de Zambesi) bestaan in hoofdzaak uit vijf groepen: de Lemba, de Venda, de Tsonga, de Nguni en de Sotho. De Nguni (in Oost-Afrika Ngoni genaamd) en de Sotho zijn de belangrijkste.
Voor de Bantoe is de stam de grootste groep waartoe hij zich kan rekenen. De stammen variëren sterk in grootte: van een honderdtal tot in de 20000. De stam is gebaseerd op bloedverwantschap. Men neemt aan van eenzelfde voorouder af te stammen. Het stamhoofd heeft een directe afstammingslijn naar de stamvader volgens het patrilineaire verwantschapssysteem, dat voor alle oostelijke en zuidelijke Bantoevolken geldt.
De westelijke Bantoevolken zijn matrilineair georganiseerd. Het stamhoofdschap is erfelijk, de oudste zoon van de ‘grote’ vrouw, d.w.z. de vrouw waarvoor de bruidsprijs (lobola) opgebracht is door de stamleden, volgt zijn vader op. In de stamhiërarchie komen voorts nog verschillende belangrijke functionarissen voor, vooral gebaseerd op het verwantschapssysteem. Voor de Bantoe kan men kortweg zeggen, dat het senioriteitsbeginsel in samenhang met het verwantschapssysteem een fundamentele karaktertrek is. De Bantoevolken leven, afhankelijk van het woongebied, van veeteelt (komt niet voor in de bosgebieden) en/of landbouw, aangevuld met voedselverzamelen en jagen.
LITT. I.Schapera, The Bantu-speaking tribes of South Africa (1950); G.P.Murdock, Africa, its people and their culture history (1959); J.J.Romkes, Zuid-Afrika, smeltkroes van culturen (in: Panorama der volkeren III, 1966).